Ik krijg ongekookte noedels geserveerd en denk: het zal wel zo horen.
Mijn ei is in thee gekookt en ik ben bang dat er een kuikentje in zit.
Als ik in de lift sta van het hotel, stapt er een robot in die tegen me begint te praten.
In het Chinees.
Hij is van de roomservice en heet ‘delivery boy’.
Stapt uit op de derde verdieping en zegt me gedag (vermoedelijk).
Iedereen is hier elkaar steeds aan het fotograferen.
Vooral de meisjes zoeken naar lieftallige poses,
zwaaien met inktzwarte haren, hun handen aaien de lucht.
Ze dragen hun mooiste kleren, zijn dun als rijstpapier,
zoeken de bevallige lijnen van een pentekening.
Bij elk zebrapad staat een agent.
Op elke straathoek staat een agent.
Op elke straathoek hangt een camera.
Ik lach in elke camera.
Veel op internet mag niet van Xi. De Volkskrant mag niet van Xi.
Facebook mag niet van Xi. Het spelletje solitaire mag niet van Xi.
Ik praat met de receptionist via een vertaalapp.
Alle contact wordt omgezet, getransformeerd, aangepast.
Volwassen vrouwen dragen kinderkleding in zoete kleurtjes.
Altijd weer die zoete kleurtjes. Alsof de atmosfeer besuikerd is.
Uit het museum van de communistische partij stromen functionarissen naar buiten.
Ze dragen naambordjes en hebben zwarte pakken aan.
Ik blijk onhandig te zijn in het eten met stokjes, het hele restaurant lacht.
Ik lach maar wat terug, terwijl de mie terugglijdt op mijn bord.
Aan de overkant van de rivier staan futuristische gebouwen.
Bollen, naalden, kubussen, torens.
’s Avonds vergaapt men zich aan de lichtshow op de gebouwen.
De gebouwen blijken videoschermen, ik wist niet dat er zoveel kleuren op pasten.
Zoete kleuren, overal die zuurstokkleuren.
In de etalages. Aan de gevels. In de winkels. Op de feeëriek verlichte schepen.
We varen dromerig langs de Lethe
want vermaak dient tot vergeten.
Hello grandfather, hello grandmother, zegt een jongetje,
in plechtig Engels tegen ons.
Er is een chocolademuseum met een chocoladepaard.
Er is een kattenparadijs met prachtige katten die zich nuffig
neervlijen in zoetgekleurde manden.
Een meisje wil thee met ons drinken en souvenirs verkopen.
Ik ben een toerist in het diepst van mijn gedachten.
Ik ben een toerist in het diepst van haar gedachten.
Ik loop door de boeddhistische tempel. Het schittert er, het blinkt er.
De Boeddha schiet gouden pijlen af.
De wachters kijken grimmig. De gelovigen branden wierook en buigen en buigen en buigen.
Ze kopen wenskaartjes, schrijven daar hun geheime wensen op en verbranden die.
Ze verbranden wat ze kochten van de chantende monniken.
Ik zou de as willen verzamelen en hun wensen laten herrijzen,
want wie zet nou de fik in zijn wensen.
Lelijke woonblokken van grauw beton verdringen de traditionele huizen.
De winkels op de Nanjing Road zuigen alle kleuren op.
Alles eindigt hier als snoepgoed.
Daarom zijn de woonblokken zo grijs,
alle kleur is concentreert zich in snoepgoed.
In de publieke toiletten zijn ‘squating pans’ voor mannen,
want ze mogen niet meer op straat spugen.
In het park van People’s square prijzen ouders hun zonen
en dochters aan op de huwelijksmarkt.
Slank. 1.70. 55 kilo. Afgestudeerd aan technische universiteit. Knap en aantrekkelijk.
Even verderop leert een oude man mij Tai Chi.
Hij zegt: hoe meer kracht jij gebruikt, hoe sneller ik je uit evenwicht kan brengen,
ik maak gebruik van jouw kracht.
Ik knik, ik knik, ik lach en de mannen, vrouwen kinderen knikken en knikken en lachen.
Zo bezweren we elkaars vreemdheid.

Ik kan alleen maar kijken, ik kom hier niks te weten.
Ik ben hier veel te kort.
Mijn ogen doen pijn van al het onbekende.
Wij zijn de enige witten in het restaurant.
Ik kan al iets beter met stokjes eten.