Woensdag zijn we aangekomen in Kep, aan de zuidkust van Cambodja, vlak bij de grens met Vietnam. We blijven daar twee weken en ik ga er verder werken aan mijn nieuwe roman, voorlopige titel: Moeder is een ding. In een exotische omgeving leg ik de reis terug naar binnen af en ik heb al gemerkt dat het me goed afgaat. Geen reisangst.
Ons huisje ligt in een resort bij een zesbaansweg. Dat klinkt onheilspellend, maar het is hier rustig genoeg. Af en toe komt er een tuktuk voorbij, er flaneren mensen over de brede strook asfalt. Het is hier eeuwig autoloze zondag. De weg is hier waarschijnlijk aangelegd in opdracht van een megalomane bestuurder. Of van de koning, want die heeft op de berg achter ons een zomerverblijf. Er is hier ook een groot plein waar niemand loopt. Er zijn talloze restaurants zonder klanten. Op een pier staat een reusachtig beeld van een krab. Op de crabmarket verderop wordt af en toe een plukje toeristen losgelaten.
’s Avonds horen we de gekko, want die reist met ons mee.
’s Ochtends maak ik mijn vaste wandeling. Niet langs de Amstel, zoals thuis, maar langs de oceaan. In de verte eilanden. In het haventje houten vissersbootjes. Mannen zijn netten aan het boeten. Vrouwen staan met grote manden klaar om de vis op te halen. Jongens staan tot aan hun borst in het water te vissen met een hengel.
Uiteindelijk woon je vooral in jezelf. Als ik terug ben bij het huisje, met eromheen de tropische tuin, en op de veranda of binnen ga zitten werken, keer ik in no time terug naar de plaatsen van mijn jeugd. En ga op zoek naar oningevulde plekken van mijn verbeelding.
Auteur: henrysepers.nl (Pagina 1 van 23)
De jonge Cambodjaanse kunstenaars Seyha Hour, Hak Bor, Chanpenh Nget en Chankrim Mil zijn in hun jeugd door hun ouders verhuurd aan koppelbazen die hen te werk stelden op plantages in Thailand. Feitelijk was het een vorm van slavernij. Ze waren toen rond de twaalf, dertien jaar oud. Na afloop werden ze, getraumatiseerd, door de Thaise overheid terug over de grens gezet. Daar zijn ze opgevangen door mensen van een NGO, die hen naar de stad Battambang brachten. Ze waren natuurlijk niet de enigen. Hun lot deelden ze met dat van tienduizenden andere kinderen.
De NGO’ers zochten naar manieren om hen te leren omgaan met hun trauma’s. Verkocht door hun ouders, alleen in een ander land, uitgebuit, afgebeuld. Een van die manieren was om ze te laten schilderen. Deze vier jongens bleken al gauw te beschikken over bijzondere talenten. We hebben met hun werk kennis gemaakt in de Romcheik5 Artspace in Battambang. De Fransman Alain Troulet heeft hen daar begeleid. Ze werken en exposeren nu in de galerie. Hun schilderijen zijn ook al te zien geweest in Phnom Penh, Parijs en New York. Ze zijn niet geïnteresseerd in roem, verschijnen het liefst niet op de openingen van hun exposities, trekken zich bij voorkeur terug in hun atelier om te werken. Ze kunnen zich dat permitteren omdat het geld voor hun verkochte schilderijen in een soort fonds is ondergebracht waaruit ze een maandsalaris uitgekeerd krijgen van zo’n 300 dollar per maand. Dat is genoeg om hun gezin van te onderhouden.
Een van de schilders, Chankrim Mil, miste bijna een opening omdat zijn ouders hem op zestienjarige leeftijd opnieuw hadden verkocht. Hij zou weer een jaar in Thailand moeten werken, wat het gezin 1500 dollar zou opleveren. Alain Troulet heeft toen drie van zijn schilderijen gekocht voor 500 dollar per stuk en met dat geld kon de koppelbaas op het laatste moment nog worden afgekocht. Je zou denken: waarom zou je je ouders gehoorzamen als ze zoiets verschrikkelijks van je vragen? Maar Chankrim wist dat ze geen keus hadden, dat het de enige manier was voor het gezin om te overleven.
We ontmoetten Troulet in de galerie. Toen we in de eerste zaal rondliepen, werden we hevig geraakt door de schilderijen die we zagen. Troulet merkte dat, kwam naar ons toe, en vertelde gedreven en enthousiast over ‘zijn’ kunstenaars en de achtergronden van hun werk. Wat ons meteen opviel was de volstrekte eigenzinnigheid van deze artiesten. Ze schilderden zonder last, waren zich niet bewust van enige traditie, leden niet onder de grootste kwalen van veel van de ‘mainstream’-kunst: het cerebrale, het overbewuste, conceptuele, bloedeloze. Dit was werk dat direct vanuit het lijf, via de arm en de kwast, op het doek was gezet en daardoor als muziek ons hart bereikte. Dat effect kwam niet voort uit hun levensverhaal: de schilderijen hadden ons al geraakt voordat ons dat verteld was. We mochten geen foto’s maken, dus ik kan niks laten zien. Misschien is dat maar goed ook, want veel schilderijen bevatten te veel bijzondere details om tot hun recht te komen in een klein plaatje.
Ik kan wel proberen iets over het werk te vertellen. Bij voorbeeld over dat van Seyha Hour. Zijn stijl lijkt in eerste oogopslag naïef: eenvoudige figuren, weinig perspectief. Af en toe moest ik aan Henri le douanier Rousseau denken. Tot je naar de details gaat kijken. Lijven die naar onderen toe steeds minder bevleesd zijn tot van de onderbenen en voeten alleen de botjes over zijn. Mensen die een infuus met zich meedragen. Een scène van een ogenschijnlijk gewone Cambodjaanse markt waarin, als je goed kijkt, je de meest gruwelijke dingen ziet gebeuren. Wij, als overbewuste kunstliefhebbers, zagen sterke overeenkomsten met het werk van Jeroen Bosch. Troulet bleek dat ook te hebben gezien, en nam Hour mee naar het Prado in Madrid om hem de Tuin der Lusten te tonen. ‘Maar waarom,’ zei Hour, ‘heeft deze man mijn werk nagemaakt?’
Een ongelukkige jeugd is niet alleen een goudmijn voor een schrijver, ook voor een schilder, hoe cynisch dat in dit geval ook mag klinken. Hour laat dat onder andere zien door een zeer treurige figuur neer te zetten, met een veel te groot, neerhangend hoofd, waaraan touwen bungelen met als gewichten grote diamanten. Het is mooi om kunst te kunnen maken, maar sommigen hebben er wel een hoge prijs voor moeten betalen. Wat mij betreft verdienen Hour, Bor, Nget en Mil een grote tentoonstelling in het Stedelijk. Laat de conservatoren eens gaan kijken in Battambang, ze zullen versteld staan.
Een beetje kan ik het nieuws nog wel volgen in China. De NOS en alle kranten stuiten op de Chinese digitale muur, alleen nu.nl weet er doorheen te breken. Daar las ik twee wonderlijke berichten. Het eerste: Bhutan wil een nieuwe stad bouwen, gebaseerd op de principes van mindfulness. Het moet buitenlandse, met name westerse, gasten trekken. Thailand probeert het op een andere manier: de overheid wil het toerisme bevorderen door extra feestdagen te verzinnen.
Ik wandelde in Suzhou en Tongli, steden die zo’n honderd kilometer van Sjanghai liggen, door Chinese tuinen die de sfeer van de oude dynastieën moeten oproepen, met mistmachines die nevels over de vijvers laten trekken, kunstmatige rotsen en bonsaiboompjes. Je loopt door een driedimensionale Chinese pentekening. Tientallen meisjes laten zich er fotograferen, gekleed in traditionele kostuums die je kan huren bij een van de vele winkeltjes rond de parken. Zodra de betovering is weggeëbd, zitten ze verveeld in een hoekje Tiktokfilmpjes te kijken.
Het begint een thema van deze reis te worden: de wereld wordt zich overbewust van zichzelf. De toerist eist een deel op van de tradities van het land dat hij bezoekt en de mensen die er wonen bieden hem dat hapklaar aan. Uiteindelijk gaan ze zelf in de gestripte versie van hun geschiedenis geloven. Fictie neemt de plaats in van de doorleefde werkelijkheid. Bezoekers en autochtonen vinden elkaar in een gezamenlijk narratief.
Of is dit maar schijn? Laat ik me als bezoeker voor de gek houden en houdt men een andere werkelijkheid voor mij verborgen? Is er een stille kracht in de landen die ik bezoek, ontgaat mij van alles omdat ik er het zintuig voor mis, zoals er geluiden bestaan die zo hoog of laag zijn dat ik ze niet kan horen?
Als je net in China bent, dat wil zeggen: in het kleine stukje China dat Sjanghai heet, krijg je de indruk dat het leven er niet zoveel verschilt van dat in bij voorbeeld Amsterdam. Winkelstraten, mensen die in de metro op hun mobieltje staren, wandelaars langs de rivier, hippe wijken in oude industriële buurten. De mensen hier proberen, zoals overal elders, gewoon een zo aangenaam mogelijk te leven te leiden, zonder te veel gedoe.
Pas langzaam doemen de verschillen op, als de contouren van voorwerpen in een donkere kamer als je pupillen nog aan het duister moeten wennen. Wat in Sjanghai opvalt is de zoetheid van de kleuren. ’s Avonds lijkt de skyline van snoepgoed. Snoepgoed dat in de grote winkelstraat, de Nanjingroad, letterlijk overal is te vinden. De kleuren zijn hardroze, geel, zoetekoeksdozeke blauw. Als ze geluiden waren, had ik scherpe kreten gehoord. Zijn de kleuren onttrokken aan de gebouwen, de torenhoge grijze flats waarin veel van de 26 miljoen inwoners zijn opgestapeld, het dystopische decor waar je langsrijdt als je met de highspeedtrein de stad verlaat?
De vriendelijkheid van de mensen is overweldigend. Ze lopen rustig honderden meters met je mee om je de weg te wijzen. Stappen uit de metro om jou op de goede lijn te zetten. Willen voortdurend met je op de foto, omdat je voor hen ook een bezienswaardigheid bent, met je blauwe ogen en rare manier van eten. Daar tegenover staat de controlerende overheid. Overal hangen camera’s, als we met de trein gaan moeten we drie of vier keer ons paspoort laten zien, wie waarheen reist wordt door de talloze beveiligers en beambten voor altijd in computers vastgelegd. Het is voor je veiligheid, is het verhaal. Sjanghai is de veiligste en schoonste stad van de wereld. Zelfs de taxichauffeurs zijn er eerlijk. Maar mij, als westerling, benauwde het dat al mijn gangen werden nagegaan. Dat ik zelfs mijn identiteit moest aantonen toen ik het Sjanghaimuseum in wilde.
In het museum voor moderne kunst hoefde dat niet. Daar was een tentoonstelling van Marina Ambramovic. Ja, dat kan in Sjanghai. Maar ook het bezoek daaraan was bijna een cultuurshock. Terwijl in de grote expositie afgelopen jaar in het Stedelijk, vooral grenzen werden overschreden, de kunstenares met een scheermesje haar armen opensneed, je met ingehouden buik langs blote mensen kon schuiven – er werd geschreeuwd, gehuild, gescholden – toonde Ambramovic in Sjanghai een andere kant van zichzelf. De zalen van het museum waren omgetoverd in dromerige, verstilde ruimtes. Een meisje pakt je bij de hand en leidt je naar een bad vol houtsnippers. Ze beduidt je erin te gaan liggen en je ogen te sluiten. En als je dat doet, strooit ze handenvol snippers over je lichaam, zodat je huid begint te tintelen. Zoete kleuren, trieste grijsheid, verstilde ruimtes, ongelooflijk vriendelijke mensen, controlerende beambten die zinloze eisen stellen. Veiligheid waarvoor je vrijheid moet opofferen. China is intrigerend. Het is een verhaal waarvan ik nog weinig begrijp.
Ik krijg ongekookte noedels geserveerd en denk: het zal wel zo horen.
Mijn ei is in thee gekookt en ik ben bang dat er een kuikentje in zit.
Als ik in de lift sta van het hotel, stapt er een robot in die tegen me begint te praten.
In het Chinees.
Hij is van de roomservice en heet ‘delivery boy’.
Stapt uit op de derde verdieping en zegt me gedag (vermoedelijk).
Iedereen is hier elkaar steeds aan het fotograferen.
Vooral de meisjes zoeken naar lieftallige poses,
zwaaien met inktzwarte haren, hun handen aaien de lucht.
Ze dragen hun mooiste kleren, zijn dun als rijstpapier,
zoeken de bevallige lijnen van een pentekening.
Bij elk zebrapad staat een agent.
Op elke straathoek staat een agent.
Op elke straathoek hangt een camera.
Ik lach in elke camera.
Veel op internet mag niet van Xi. De Volkskrant mag niet van Xi.
Facebook mag niet van Xi. Het spelletje solitaire mag niet van Xi.
Ik praat met de receptionist via een vertaalapp.
Alle contact wordt omgezet, getransformeerd, aangepast.
Volwassen vrouwen dragen kinderkleding in zoete kleurtjes.
Altijd weer die zoete kleurtjes. Alsof de atmosfeer besuikerd is.
Uit het museum van de communistische partij stromen functionarissen naar buiten.
Ze dragen naambordjes en hebben zwarte pakken aan.
Ik blijk onhandig te zijn in het eten met stokjes, het hele restaurant lacht.
Ik lach maar wat terug, terwijl de mie terugglijdt op mijn bord.
Aan de overkant van de rivier staan futuristische gebouwen.
Bollen, naalden, kubussen, torens.
’s Avonds vergaapt men zich aan de lichtshow op de gebouwen.
De gebouwen blijken videoschermen, ik wist niet dat er zoveel kleuren op pasten.
Zoete kleuren, overal die zuurstokkleuren.
In de etalages. Aan de gevels. In de winkels. Op de feeëriek verlichte schepen.
We varen dromerig langs de Lethe
want vermaak dient tot vergeten.
Hello grandfather, hello grandmother, zegt een jongetje,
in plechtig Engels tegen ons.
Er is een chocolademuseum met een chocoladepaard.
Er is een kattenparadijs met prachtige katten die zich nuffig
neervlijen in zoetgekleurde manden.
Een meisje wil thee met ons drinken en souvenirs verkopen.
Ik ben een toerist in het diepst van mijn gedachten.
Ik ben een toerist in het diepst van haar gedachten.
Ik loop door de boeddhistische tempel. Het schittert er, het blinkt er.
De Boeddha schiet gouden pijlen af.
De wachters kijken grimmig. De gelovigen branden wierook en buigen en buigen en buigen.
Ze kopen wenskaartjes, schrijven daar hun geheime wensen op en verbranden die.
Ze verbranden wat ze kochten van de chantende monniken.
Ik zou de as willen verzamelen en hun wensen laten herrijzen,
want wie zet nou de fik in zijn wensen.
Lelijke woonblokken van grauw beton verdringen de traditionele huizen.
De winkels op de Nanjing Road zuigen alle kleuren op.
Alles eindigt hier als snoepgoed.
Daarom zijn de woonblokken zo grijs,
alle kleur is concentreert zich in snoepgoed.
In de publieke toiletten zijn ‘squating pans’ voor mannen,
want ze mogen niet meer op straat spugen.
In het park van People’s square prijzen ouders hun zonen
en dochters aan op de huwelijksmarkt.
Slank. 1.70. 55 kilo. Afgestudeerd aan technische universiteit. Knap en aantrekkelijk.
Even verderop leert een oude man mij Tai Chi.
Hij zegt: hoe meer kracht jij gebruikt, hoe sneller ik je uit evenwicht kan brengen,
ik maak gebruik van jouw kracht.
Ik knik, ik knik, ik lach en de mannen, vrouwen kinderen knikken en knikken en lachen.
Zo bezweren we elkaars vreemdheid.
Ik kan alleen maar kijken, ik kom hier niks te weten.
Ik ben hier veel te kort.
Mijn ogen doen pijn van al het onbekende.
Wij zijn de enige witten in het restaurant.
Ik kan al iets beter met stokjes eten.
GOD IS GELD
Nog eens over godsdienst. Op Lombok is de islam nadrukkelijk aanwezig. Het kleinste dorp heeft vaak meerdere moskeeën, waarvan de muezzins elkaar met hun gebedsoproepen proberen te overstemmen, vaak via krakende geluidsinstallaties. Niemand die er acht op slaat. Het is een natuurverschijnsel waar je net zo makkelijk aan went als aan voortdenderende treinen als je naast het spoor woont. Alcohol is verboden, maar wordt overal geserveerd, ook als het niet op de menulijst staat. De mannen hebben soms flacons palmwijn of arak bij zich en op mijn vraag of de imam ook weleens drinkt, was het antwoord: ‘natuurlijk niet (grijns) al zullen we dat nooit zeker weten’. Bij de receptie van ons hotel zitten gesluierde meisjes, terwijl op een paar meter afstand hun westerse seksegenoten in minuscule bikini’s langs het zwembad paraderen. Oudere vrouwen liggen op yogamatjes op het strand en doen met trage bewegingen een gooi naar het hogere.
Een kleine minderheid van de bevolking komt uit Bali en is Hindoe. We bezochten een tempel en werden door de hoogste leider rondgeleid. Beelden met geruite rokjes. Een vijver waar palingen in zouden zitten. Voordat we naar die plek gingen, moesten we betalen voor eieren om de vissen mee te lokken. Zes euro voor twee stuks. Geen geld, want als de palingen tevoorschijn zouden komen, bracht ons dat geluk. De priester ging op zijn knieën zitten aan de rand van het bassin en maakte klopgeluiden om de dieren te lokken. Later klapte hij met een vlakke hand op het water. En ja hoor, een aal kronkelde tevoorschijn en deed zich te goed aan vlokken hardgekookt ei. Net een show in het dolfinarium van Harderwijk.
Elke keer als we betrokken worden bij een ritueel, of het nou hindoeïstisch, katholiek, islamitisch of animistisch is, vraag ik me af of we niet worden bedot. Voor we in een animistisch dorp werden toegelaten, moesten we ons, tegen een bescheiden bedrag, in sarongs hijsen. De priester zei pas zijn gebeden op nadat we geld in een schaal hadden gedaan. Na zijn prevelement griste hij de biljetten meteen weg en stopte ze onder zijn kleed. Gaat dat geld naar het dorp? vroeg ik onze begeleider. Nee, zei hij, dat is voor de priester. Van de Hindoestaanse geestelijke kregen we een oranje sjerp om, ook tegen betaling. Ik dacht vaak aan een verhaal van Belcampo, waarin de gemeenteraad van Rijssen besluit om eeuwenoude tradities te verzinnen om zo het toerisme te bevorderen, een naburig dorp had daar veel succes mee. Op de Soenda-eilanden had ik nogal eens de indruk dat we een voorverpakte en ingeblikte versie van een religie of traditie kregen opgediend. Een soort hindoeïsme of animisme light voor toeristen. Als je door buitenstaanders van een afstandje bekeken wordt, ga je ook anders naar jezelf kijken en voel je je misschien geroepen een handzame en verkoopbare versie van je geloof of traditie in het leven te roepen.
De mensen hier op Lombok, Sumba en Flores hebben natuurlijk gelijk. Toeristen komen naar hun eilanden om iets authentieks en exotisch te ervaren en daar mag je best aan verdienen. Zo begint reizen in een moderne, overbewuste wereld steeds meer op een spel te lijken. Al is religie misschien altijd wel theater geweest, met de priesters, imams en dominees als acteurs. Niet alleen de toeristen moeten betalen voor hun geluk. Ook gelovigen moeten schokken. Niet alleen geld, ook kippen, varkens of runderen. In de middeleeuwen is de St. Pieter gebouwd met aflaten, tussen de armoedige hutjes op Lombok staan schitterende moskeeën, gefinancierd door mensen die geen cent kunnen missen.