Woensdag zijn we aangekomen in Kep, aan de zuidkust van Cambodja, vlak bij de grens met Vietnam. We blijven daar twee weken en ik ga er verder werken aan mijn nieuwe roman, voorlopige titel: Moeder is een ding. In een exotische omgeving leg ik de reis terug naar binnen af en ik heb al gemerkt dat het me goed afgaat. Geen reisangst.
Ons huisje ligt in een resort bij een zesbaansweg. Dat klinkt onheilspellend, maar het is hier rustig genoeg. Af en toe komt er een tuktuk voorbij, er flaneren mensen over de brede strook asfalt. Het is hier eeuwig autoloze zondag. De weg is hier waarschijnlijk aangelegd in opdracht van een megalomane bestuurder. Of van de koning, want die heeft op de berg achter ons een zomerverblijf. Er is hier ook een groot plein waar niemand loopt. Er zijn talloze restaurants zonder klanten. Op een pier staat een reusachtig beeld van een krab. Op de crabmarket verderop wordt af en toe een plukje toeristen losgelaten. 
 ’s Avonds horen we de gekko, want die reist met ons mee.
’s Ochtends maak ik mijn vaste wandeling. Niet langs de Amstel, zoals thuis, maar langs de oceaan. In de verte eilanden. In het haventje houten vissersbootjes. Mannen zijn netten aan het boeten.  Vrouwen staan met grote manden klaar om de vis op te halen. Jongens staan tot aan hun borst in het water te vissen met een hengel.
Uiteindelijk woon je vooral in jezelf. Als ik terug ben bij het huisje, met eromheen de tropische tuin, en op de veranda of binnen ga zitten werken, keer ik in no time terug naar de plaatsen van mijn jeugd. En ga op zoek naar oningevulde plekken van mijn verbeelding.