schrijver en dichter

Auteur: henrysepers.nl (Pagina 10 van 24)

Ramon’s homestay

dsc_1079
Filipijnen, Ifugao

Vanaf de pas aangelegde weg dalen we via een smal pad af naar het dorp. Het is bijna een uur lopen. Nog maar een paar jaar geleden had je drie keer zoveel tijd nodig om vanaf de weg in Batad te komen. Onderweg kijken we uit over de beroemde rijstterrassen van Ifugao, opgenomen in de werelderfgoedlijst van de UNESCO. Er is net geoogst, op de meeste terrassen staat alleen maar water. ‘De trappen naar de hemel’ worden ze genoemd. Wie naar God wil, moet kunnen koorddansen over de touwdikke dijkjes tussen de velden.

Als we in het dorp zijn, is het nog meer dan driehonderd treden gaans naar ons logeeradres, Ramon’s homestay. We worden ondergebracht in een hut van bijna 100 jaar oud, gebouwd op palen en met een strooien puntdak. Het heet een ‘authentieke ervaring’ te zijn om daarin de nacht door te brengen. Het huisje is eenvoudig genoeg ingericht. Een matras. Een deken. Geen licht. Geen water. Dat was er vroeger ook niet. Via een wankele ladder bereiken we onze kamer.

’s Middags maken we een lange wandeling over de rijstterrassen. Ver beneden ons zijn mensen de velden aan het schoonmaken. We stellen vast dat we geen hoogtevrees hebben, want we lopen over smalle richels langs afgronden van zes, zeven meter. Het uitzicht is indrukwekkend, en moet ontworpen zijn door een soort Escher. De terrassen bestaan al tweeduizend jaar en zijn al die tijd op dezelfde manier bewerkt.

Als het donker is, komt Ramon bij ons zitten. Hij is de eigenaar van de homestay, zijn grootvader heeft onze hut gebouwd. Hij maakt een vuur. Zo ging het altijd ‘in the old days’, zegt hij, de volwassenen verzamelen zich in de avonduren rond de vlammen en vertellen elkaar verhalen. Andere gasten sluiten zich bij ons aan. Ramon is een wat bedeesde man en op een prettige manier formeel. We moeten ons eerst aan elkaar voorstellen. De rest van het gezelschap bestaat uit een Italiaan en vijf Filipino’s. Dan begint Ramon te vertellen. Het licht gaat uit, we zien alleen kooltjes gloeien. Af en toe springt er een klein katje op mijn schoot of overstemt het geblaf van de honden van het dorp de zachte, wat monotone stem van Ramon. Hij zegt dat hij de tradities van het dorp wil bewaren. Ik vraag hem of dat lukt, met de moderne tijd die door de aanleg van de weg steeds verder oprukt.

Ramon antwoordt met een verhaal. Vijf jaar geleden kwam er een Australiër naar het dorp. Hij had een geweldig plan. Er moest een kabelbaan komen die van berg tot berg zou gaan. De toeristen konden zo de rijstterrassen van bovenaf bekijken. Geweldig toch? Het dorp kreeg twintig procent van de opbrengst. Veel inwoners vonden het een goed idee. Rijk waren ze niet bepaald en het geld zou binnenstromen. Maar Ramon was ertegen. Als God zelf zouden de vreemdelingen letterlijk op de dorpelingen en hun rijstterrassen neerkijken, zonder zelfs hun grond te hoeven aanraken, en als de voorvaderen op weg wilden naar de hemel, raakten ze vast en zeker verstrikt in een wirwar van kabels. Batad zou veranderen in een pretpark. Ramon vergaderde met de oudsten van het dorp, bezocht ambtenaren, advocaten, bestuurders. Na veel juridische getouwtrek moest de Australiër het opgeven en met een map vol zinloze tekeningen droop hij af naar down under.

We brengen met een glas rijstwijn een dronk uit op de overwinning. Toch is er veel veranderd in het dorp. Er zijn nog maar drie sjamanen. Het grootste gedeelte van de bevolking is bekeerd tot het christendom. Zij vragen hun voorvaderen niet meer om raad, geloven niet langer dat ze minstens tien varkens moeten offeren als ze het ongeluk willen afwenden. Ook de gewoonte om een gestorvene tien dagen lang in een stoel onder het huis te hangen, bestaat niet meer. Ramon heeft als kind nog een buurman op zo’n schommelstoel van de dood heen en weer zien wiegen. Hij had het griezelig gevonden, maar ook fascinerend.

Vlak voordat we naar bed gaan, legt Ramon de huisregels uit. Het is verboden de deur van onze hut open te laten. Er kan van alles naar binnen vliegen of kruipen. Vogels, insecten, slangen, ratten, dronken dorpsjeugd. De geesten van de voorvaderen. We moeten de deur zelfs van binnenuit op slot doen met een haakje. ‘Ik zal vlak voor ik zelf naar bed ga, controleren of jullie naar me hebben geluisterd,’ zegt hij streng.

En inderdaad. Als we met het licht van ons mobieltje ons bed hebben bereikt, en we een half uur in het donker hebben liggen staren, terwijl we de vreemde geluiden proberen te identificeren, stommelt er iemand onze ladder op. Hij schijnt met een zaklantaarn op de deur, probeert of die open kan en verdwijnt weer.

Die nacht kan ik niet goed slapen. Rond drie uur verschijnen er Oosters uitziende gezichten boven mijn hoofd. Ik droom niet, want ik heb mijn ogen wijd open. De beelden zijn helder en bewegen. Het kan niet anders: dit zijn de voorvaderen. Misschien zijn ze Ramon te slim afgeweest en door een kier tussen de planken naar binnen geglipt. Een van hen heeft een grijs baardje en lacht vriendelijk naar me. De opa die de hut heeft gebouwd? Ik ben niet bang.

Chaos en orde

dsc_0954

Ogenschijnlijk zijn er geen steden zo verschillend als Calcutta en Hong Kong. Calcutta is chaos, Hong Kong is orde. Als je in Calcutta je hotel verlaat, moet je eerst door het afval waden om eindelijk de straat te bereiken waar gemotoriseerde riksja’s, bromfietsen, taxi’s en heilige koeien luid toeterend of loeiend hun best doen je omver te lopen of rijden. Wie het waagt over te steken, speelt Russische roulette. Spookrijden is normaal, bedelaars doen wedstrijdjes in wanstaltigheid, de geuren zijn overweldigend.

In Hong Kong is alle verkeer gescheiden. De onderwereld is voor de metro, de begane grond voor auto’s en trams, de bovenwereld voor de voetganger. Je kunt een uur lopen zonder snelverkeer tegen te komen, rustig wandelend over fly-overs en door prachtige parken met tropische begroeiing, exotische vogels, waterpartijen. Op alle mogelijke manieren proberen de bestuurders de chaos in toom te houden, de risico’s in te dammen. Bij de trapleuningen in de metro staat dat ze drie keer per dag worden gedesinfecteerd. Een op de vier voorbijgangers draagt een mondkapje om anderen niet te besmetten met zijn virussen.

Maar toch. Er zijn ook overeenkomsten. De chaos in Calcutta is maar schijn, net als de orde in Hong Kong. In het verkeer in de Indiase metropool lijkt geen enkel systeem te zitten, toch is de kans op een ongeluk niet eens zo groot, het pistool waarmee je Russische roulette speelt heeft duizenden kamers. Al krioelen riksja’s, taxi’s, voetgangers en runderen door elkaar, ze botsen zelden. Het stadsverkeer blijkt een ingenieus weefsel van gecompliceerde patronen, waarbij vergeleken de etagère van Hong Kong maar simpel in elkaar steekt.

Zo valt er ook wel wat af te dingen op de orde van Hong Kong. Onder het beroemde hoofdgebouw van de HSBC-bank, temidden van glanzende kantoorgebouwen en hypermoderne wolkenkrabbers, ligt een overdekt plein. In dit centrum van de financiële wereld stampen op zondag honderden Filipijnse vrouwen een klein Manila uit de grond. Temidden van glanzende kantoorgebouwen en postmoderne wolkenkrabbers creëren ze met behulp van enorme kartonnen dozen winkels, kapperszaken, pedicuresalons, huiskamers, kerkjes en koffiehuizen. Ze komen uit een stad zo chaotisch als Calcutta, maar het zijn deze vrouwen die Hong Kong glanzend schoon houden en de chaos van miljarden bacteriën op de handrails van de metro met desinfecterende middelen bestrijden.

Firoj

Onze gids Firoj ziet er Westers uit. Spijkerbroek, zwart-wit geblokt overhemd, Nikes, hippe bril. Een man die gewend is om met vreemdelingen om te gaan. Hij is attent, tovert in de restaurants en bij de toiletten die we onderweg aandoen servetten en wc-papier te voorschijn want hij weet dat Europeanen de vieze gewoonte hebben om handen en kont te reinigen met papier in plaats van water, legt uit in welke tempel we wel of niet onze schoenen uit moeten doen, wanneer we wel of geen foto kunnen maken en hoeveel geld we de brahmaan moeten geven die in een grottempel zijn mantra’s zit te prevelen. (Dezelfde heilige staakt zijn gebed overigens klokslag twaalf om zich vol overgave op zijn lunch van rijst, vruchten en lekkernijen te storten, geofferd door zijn arme gelovigen.) Firoj is een echte gids: hij is in staat om de culturele kloof die er gaapt tussen ons en het overdonderende India een beetje kleiner te maken.

Toch blijkt al snel dat hij tot diep in zijn ziel verbonden is met zijn eigen cultuur. Dat hij zich zo goed kwijt van zijn taak als middelaar, komt vooral door zijn sensitiviteit. Firoj is een gelovige hindoe, doet bij de tempels mee aan de rituelen, is ervan overtuigd dat al die honderden, duizenden goden werkelijk bestaan en als hij vertelt dat een woedende Shiva het hoofd van Ganesh eraf sloeg waarna Shiva hem ‘genas’ door hem de kop van een olifant aan te meten, dan is dat voor hem niet zomaar een mooi verhaal maar een waar gebeurde geschiedenis. Als zijn vader sterft zal ook Firoj zijn hoofd kaal laten scheren, zich ritueel wassen in de rivier, offers brengen aan de goden en vanaf een houten bankje toekijken hoe zijn verwekker in rook opgaat en de poort van de hemel bereikt. Het leven van hem volgt, net als dat van zijn landgenoten, het ritme van godsdienstige handelingen die op elegante wijze angsten moeten bezweren en de onderlinge band verstevigen.

Firoj is opgegroeid in een dorp. Behalve zijn vrouw en kinderen moet hij de zuster van zijn vader onderhouden en nog wat familieleden. Zijn huwelijk was gearrangeerd. Zijn moeder bepaalde wie een goede vrouw voor hem zou zijn. Zonder schaamte vertelde hij dat hij zijn echtgenote tijdens de huwelijksnacht uit zenuwen nog maar eens om haar naam vroeg. Hij was 31 en nog maagd, net als zijn bruid. Ze hadden geen idee wat ze moesten doen toen ze voor het eerst het bed deelden, zaten elkaar een groot deel van de nacht op de rand van de echtelijke sponde maar wat aan te staren. Na enkele dagen bezocht het bruidspaar de zonnetempel van Konark en bestudeerde daar de talloze reliëfs met afbeeldingen uit de Kamasutra. De spoedcursus wierp zijn vruchten af en Firoj heeft intussen een zoon en een dochter.

Hij lichtte ook het kastenstelsel toe, dat ondanks een verbod dat al decennia geldt, op het platteland nog een grote rol speelt. Zelf is hij geboren in de kaste van de krijgers en hoort daardoor bij de middenklasse. Hij is boos, omdat die nauwelijks steun krijgt van de overheid, terwijl de kastelozen (onaanraakbaren) die wel ontvangen. Vlak voor ons vertrek nam hij ons apart. Hij zei dat, mochten wij hem een fooi willen geven, waarin we uiteraard helemaal vrij waren, het was beslist geen verplichting, hij hoopte dat die iets groter zou zijn dan die voor de chauffeur. Anders had hij ‘a big problem’. Als wij geen onderscheid zouden maken, dan ging iedereen denken dat hij zijn werk niet goed had gedaan, want de ‘guide’ is nu eenmaal hoger dan de ‘driver’. Toen wij zeiden dat hij zijn werk uitstekend had gedaan, en dat hij zeker iets extra’s zou krijgen maar dat wij niet gewend waren op deze manier te denken, verzuchtte hij: ‘But this is India.’ Ondanks al zijn inspanningen hadden wij nog steeds niets van zijn land begrepen.

Een sprong op de bühne

dsc_0639

Als je in Odisha (India) rondreist om de streek en de bevolking te leren kennen, behoor je vanzelf tot de kaste van de toeristen. In zekere zin vergelijkbaar met de laagste kaste: de ‘onaanraakbaren’. Je staat buiten de maatschappij, wordt hooguit getolereerd. Je bent de theaterbezoeker die midden in de voorstelling het podium opklimt, omdat hij de spelers en het decor weleens van dichtbij wil zien. Dat hij daarmee het toneelbeeld verstoort, neemt hij voor lief.

We zijn in een ‘tribal area’ beland, in een afgelegen deel van Odisha. Rondreizen mag hier alleen met een gids en een speciale vergunning. Hier wonen de Desia Khonds, de Bonda’s, de Saora’s. De stammen behoren tot de Adivasi, de oorspronkelijke inwoners van India. Vanochtend bezochten we de Bondamarkt. De lichamen van de vrouwen zijn met kettingen bedekt, eronder dragen ze niets. Het kralengordijn van tientallen, misschien wel honderden halssnoeren reikt tot net onder de schaamstreek. Om de nek dragen ze ook nog zware ijzeren ringen die hen tegen aanvallen van tijgers moeten beschermen. Bij andere stammen hebben de dames gigantische oorringen in, of dragen een versiering in het haar die eigenlijk een mes is: dat komt in het oerbos altijd van pas. De mensen hier zijn klein en tenger. Over de mannen valt niet veel te zeggen: die lopen er min of meer Westers bij, al hebben sommigen een pijl en boog bij zich. In een hoekje van de markt verhandelen en drinken ze zelfgestookte alcohol.

We zijn ook in de dorpen geweest. Die hebben offerplaatsen van het soort dat in Europa alleen op archeologische vindplaatsen voorkomt. Hier worden ze gewoon gebruikt. Nog niet zo heel lang geleden offerden de dorpelingen jaarlijks een kind, geroofd van een andere stam. Nu beperken ze zich tot geiten. Bij de ingang van de nederzetting staat een tempel, een stuk golfplaat op palen. Hier aanbidden ze de aarde. Onder een oude boom liggen grote stenen. Families gaan erop zitten om de voorouders om raad te vragen van wie de geesten in het gebladerte huizen.

Deze mensen zijn zo anders dan ik, dat ik niet weet hoe ik me tot ze moet verhouden. Ik loop rond en knik ze toe als een vriendelijke oom, of breng vlak voor mijn borst mijn handen samen in een traditionele groet die ik heb geleerd van de gids. Ik lach naar ze en soms lachen ze terug, maar andere keren vuren ze een grote klodder spuug op me af die vlak voor mijn voeten belandt. Dat hoef ik me niet persoonlijk aan te trekken, zegt de gids: het is hier gebruik. Toch pas ik hier niet. Mijn lijf is te groot, ik beweeg me te lomp. Zij hebben neusringen en pijl en boog, mijn attribuut is de camera. Op een bankje, een beetje buiten het gewoel, maak ik mijn stiekeme foto’s. Ben ik oprecht geïnteresseerd of bevredig ik alleen mijn nieuwsgierigheid? Wat kom ik van hen te weten? Ik ken hun taal niet en kan ze dus niets vragen. Ik koop af en toe een ketting, dat is wat ik ze heb te bieden. In andere delen van Odisha willen de Indiërs graag een selfie met mij, witte exoot, maken. Zo niet de Bonda’s en Soara’s. Zij en ik: we leven in parallelle werelden die elkaar behoedzaam passeren.

De poort naar de hemel

dsc_0420

 

In Nederland verschanst de dood zich achter de coulissen, in India loopt hij gewoon rond op straat en niemand kijkt van hem op. Het begon al in Calcutta: we arriveerden na middernacht bij ons hotel en vlak naast de poort lag een man, gewikkeld in witte vodden. ‘Die is waarschijnlijk overleden,’ zei onze taxichauffeur, terwijl hij de koffers uitlaadde. Wij knikten. Ja, dat kan je natuurlijk hebben, dat iemand is overleden.

We zijn nu een week verder en lopen rond in Puri, een van de heilige steden van India. Onze gids leidt ons naar de Swargadwar, de poort naar de hemel. In de folder van de Tourist Office is dit, na de tempel, de tweede bezienswaardigheid die wordt genoemd. Het blijkt een veldje waarop lichamen worden gecremeerd. Er is een wachtrij. Voor de ingang liggen de doden klaar onder een witte doek, op een draagbaar van bamboestokken. De doek is bestrooid met oranje bloemetjes. Eromheen staan familieleden. De lijken liggen op de grond, in een smalle winkelstraat. Er rijden brommers en riksja’s langs. Er scharrelt een koe rond in het straatvuil. Een groep schoolmeisjes komt lachend voorbij. Wij passeren de doden en hun familie aarzelend en lopen het veld op, onze gezichten in de begrafenisstand. Horen wij hier wel te zijn? ‘No problem,’ zegt de gids. ‘If you want you can make photo’s.’ De dood is hier niet iets intiems, maar loopt breed gebarend rond, zonder dat iemand van hem opkijkt.
Op het veld branden overal vuren. Voor elk vuur staat een bankje. Op de bankjes zitten mannen. Alsof ze zich hebben verzameld bij een kampvuur. We lopen over een grindpad en passeren een brandstapel die nog niet is aangestoken. Een groep wenende vrouwen passeert ons. Tussen de takken en stukken boomstam ligt hun moeder, met haar gezicht naar beneden. De oudste zoon druppelt vloeibare boter over haar hoofd, dat brandt beter. Dan wordt ze aangestoken. De vlammen schieten al gauw hoog op. Ze spelen met haar voeten, die net uit de houtstapel steken, ontfermen zich over haar hoofd. Volgens de gids duurt het minstens drie uur voordat ze helemaal is verbrand. Al die tijd zullen haar mannelijke verwanten bij haar blijven zitten, op het bankje. Ze staren in de vlammen, met weinig uitdrukking op hun gezicht. Af en toe staat de zoon op om het vuur op te poken. Een been dat te ver buiten de brandstapel is geraakt, wordt met behulp van een stok terug in de vlammen geschoven. Je moet goed opletten bij zo’n crematie.
We lopen door. De dode op de volgende stapel is al een eind verder op weg naar de hemel. Ik zie zijn verkoolde hoofd, zijn roetzwarte benen. Als hij straks bijna tot as is vergaan, zullen zijn familieleden een paar botjes verzamelen, ze inwrijven met kokosolie en in een vaas stoppen. Die gaat mee terug naar hun dorp, soms meerdere dagen reizen van Puri. Alleen wie in Puri wordt verbrand, gaat rechtstreeks naar de hemel. Het komt voor dat vader of moeder nog leeft aan het begin van de tocht, om na het sterven maar op tijd in de Swargadwar te kunnen zijn.

Jaagt de dood me angst aan? Vandaag in ieder geval niet. Wat ik zie, geeft me eerder een gevoel van rust. Zo onherroepelijk is het dus, denk ik.

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2025 Henry Sepers

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑

error: Content is protected !!