In 2003 begon de Chinese overheid, ter voorkoming van de verspreiding van Sars, een campagne tegen het spugen op straat. Tot dan toe was dit een nationale gewoonte zo populair als het eten van gebraden hond. Even leek de kans minder groot om op het plein van de Hemelse Vrede getroffen te worden door andermans speeksel.
Nu weten we allemaal dat viezigheid vooral in het buitenland voorkomt. Je vindt er vlooien in bed, luizen aan de wand en hurktoiletten. Het verbaast me dan ook dat in mijn eigen Amsterdam het kwatten in het openbaar de laatste tijd mond over mond toeneemt. Steeds vaker moet ik zo’n naschuimend kwakje ontwijken als ik door de stad wandel. En wat erger is: op een fietspad overkomt het me nogal eens dat een jongeman die voor mij rijdt zich plotseling half omdraait om met een fikse rochel voor lama te spelen. Ik heb al spuug op mijn banden gehad, op mijn koplamp en laatst ook op de mouw van mijn winterjas.
Wat ik mij afvraag: waarom doet iemand zoiets? Ik heb het op internet nagekeken, maar overmatige speekselvorming komt wel eens voor, maar niet erg vaak. Verder zijn het haast altijd jongemannen die spugen, en dat valt medisch gezien niet te verklaren. De oorzaak moet ergens anders liggen.
Door te spugen toon je je onverschilligheid en daarmee je mannelijkheid. Je bent de Clint Eastwood van de stedelijke prairie. Niemand kan jou iets maken. Als jij oraal wilt ejaculeren, dan doe je dat gewoon. De kwattende man loopt ook vaak wijdbeens. Alsof zijn bovenmaatse piemel hem richting spagaat drijft. Verschrikkelijk lijkt me dat, die masculiene onzekerheid.
Dat brengt me tot de volgende gedachte: onzekere mensen zijn vervelende mensen. Ze zoeken altijd iets dat de onzekerheid kan maskeren. Stabiele personen als u en ik moeten het dan ontgelden.
Tot zover de dieptepsychologie.
Uiteindelijk gaat het mij natuurlijk hier om: zit er poëzie in deze kwestie? Mijn antwoord is: ja. Er zit poëzie in, omdat je erover kunt schrijven. Het kwatten laat je namelijk gedachten ontwikkelen die ogenschijnlijk kant noch wal raken, maar erg leuk zijn om te hebben.
Categorie: Over poëzie (Pagina 1 van 2)
Soms wordt een plek een gedicht. Ik wandel langs de Amstel. Zondagochtend. Er is weinig verkeer. De zon schijnt. Trimmers rennen in zich zelf verzonken langs de woonboten. De film van de stad wordt voor hun ogen afgespeeld onder de zelfgekozen muziek uit hun iPod. Het beeld is zo sereen dat het pijn doet aan de ogen.
Ik sta stil bij een bouwplaats. Vanochtend las ik in Het Parool dat hier nog geen 48 uur geleden een betonplaat op een bouwvakker (50) is gevallen. Hij was op slag dood. Ik kijk door het hek om te zien welke sporen deze gebeurtenis heeft achtergelaten. In eerste instantie zie ik niets. Ik lees de plek, maar begrijp hem niet. Er staat een hijskraan. Er is het skelet van een gebouw: een vierkant van grijze betonnen wanden. Dat is alles. Had deze plaats er anders uitgezien als het ongeluk niet was gebeurd? Ik zie geen bloemen, ik zie geen bloed.
Weer ben ik verbijsterd over het effect van de tijd. Het sterven van deze mens ging in een oogwenk. De rompslomp eromheen kostte misschien een paar uur: politie, ambulance, de verbijsterde collega’s die maar wat rond drentelden. Toen iedereen weg was, herstelde de plek zich meteen. Op deze zondagochtend lijkt het of er niks is gebeurd. Morgen kan er verder gebouwd worden.
Maar dan lees ik opnieuw. En opnieuw. Pas bij de derde of vierde lezing zie ik het: de bouwplaats is onnatuurlijk leeg. Voor het vierkant van grijs beton ligt een smetteloos schone vlakte van zand en grind. Ik zie geen verpakkingsmateriaal, geen brokje puin, geen spijker, geen achtergelaten gereedschap. Dit is het wit tussen de regels, waarin men alles heeft willen laten verdwijnen en dat daardoor het meest veelzeggend is. De gebeurtenis is zo grondig uitgegumd, dat zij weer zichtbaar wordt.
Er is onder dichters en poëziecritici altijd veel discussie over de plaats van de anekdote in de poëzie. De anekdote mag niet, of juist wel. Ook heeft men het graag over gelaagdheid, ontregeling, verstaanbaarheid. Op deze plek aan de Amstel komt alles samen. Er was de anekdote. Maar het verhaal is meteen weer geschrapt. Daardoor lijkt deze plek niets meer te zeggen, te zijn terug gekeerd in het banale. Tot iemand de moeite neemt om haar goed te lezen. Dan blijkt de bouwplaats welsprekend en gelaagd, ontregelend en toch verstaanbaar.
Maar wat als ik vanochtend Het Parool niet had gelezen, hoe was ik dan aan deze plek voorbijgegaan? En de familie van de bouwvakker, wat koopt die voor de dichtkunst?
In De kunst van het dichten (Amsterdam, 2009) schrijft Henk van der Waal over de opvattingen van de Franse dichter René Char. Als ik dit soort essays heb gelezen, weet ik nooit zeker of ik ze goed heb begrepen. Daarvoor zijn ze te abstract, en is hun taal te tastend. Eerlijk gezegd kan me dat ook niet zoveel schelen. In het opstel van Van der Waal worden in ieder geval gedachten verwoord die tot interessante misinterpretaties kunnen leiden. Dat wat je niet doorgrondt, kun je aanvullen met eigen ideeën, zodat in je hoofd toch uiteindelijk een coherent verhaal ontstaat. Misschien gaat het altijd wel zo: al lezende repareer je de gaten in de tekst die vallen door je eigen onbegrip. Zo gezien is lezen altijd herschrijven. Het volgende is een poging om met behulp van de tekst van Van der Waal mijn eigen positie te bepalen. Zo wordt lezen dus: naar je toe schrijven.
Van der Waal vindt dat ‘de poëzie (…) zich tevreden (moet) stellen met de plaats die ze toebedeeld heeft gekregen en haar politieke en morele ambities (moet) laten varen’. Hij zegt dat er verschillende waarheidsdomeinen bestaan, waarvan het poëtische er één is. Geen straatrumoer in de dichtkunst dus. Het waarheidsdomein van de dichter bevindt zich ‘in het oorspronkelijke’. Hier wordt de schrijver bijna mystiek: als ik het goed begrijp kom je volgens hem als dichter midden in het scheppingsproces terecht, het tijdperk voordat de dingen vast kwamen te liggen. Eigenlijk is er geen sprake van een waarheidsdomein, maar van een gebied dat aan de waarheid vooraf gaat, waarin het existentiële bezig is te ontstaan. Je begeeft je in het raadsel, of zoals Van der Waal het zegt: ‘in de ervaring van het oorspronkelijke’.
Een interessante gedachte. Eigenlijk gaat het hier over innerlijke ruimte, jenseits von Gut und Böse. Misschien kan via deze variant op het postmoderne denken (de waarheid bestaat niet, het einde van de grote verhalen) het oorspronkelijk magische weer terugkomen in de poëzie. In de magische handeling is het niet de oplossing, maar het raadsel dat ons verder helpt. Het uitspreken van een toverspreuk houdt de erkenning in dat er geen antwoorden zijn. Dat geeft rust. Dat voorkomt veel geroep van opiniemakers. Het snijdt de kletsmajoors en ijdeltuiten de pas af.
Zo gezien is het hermetische in de dichtkunst niets anders dan: de kunst om het raadsel intact te houden, het verwoorden van de existentiële spanning. Dat maakt de poëzie niet tot een in zich zelf besloten universum. In een tijd waarin de taal vooral lijkt te dienen om het ego op te kalefateren – via de praatprogramma’s op de televisie, in de politiek, op straat -, waarin waarheden steeds vaker uitgroeien tot enormiteiten en de massa zich niet meer laat verheffen maar de geestelijke bovenlaag zich juist laat vernederen, in zo’n tijd hebben we de poëzie hard nodig. Als een niche in de markt van het vrije denken. Als het onontbeerlijke marginale. Als een bewijs van het nut van het nutteloze.
Om poëzie te kunnen schrijven, moet ik een nieuwe bron in mijzelf aanboren. Als beeld is dit misschien een cliché, maar voor mij gaat het om een bijna fysieke ervaring. Ik beschouw mijn bewustzijn, en vooral mijn onderbewustzijn, als een databank van beelden, (lees)ervaringen, doorstane emoties en herinneringen. Het chaotische archief van mijn bestaan.
De werktitel van mijn tweede dichtbundel is Spreekt de troubadour. Ik laat mij inspireren door de lyriek van de troubadours uit het 12e eeuwse zuiden van Frankrijk. Wie zich in hun werk verdiept, komt er al gauw achter dat het beeld dat we van hen hebben nogal geromantiseerd is. Hun liefdesverlangen was heel wat fysieker en de beleving ervan minder platonisch dan het cliché wil. Maar een dichter als Jaufré Rudel schrijft toch ook regels als:
Wanneer in mei de dagen lang zijn,
behaagt mij het gezang van verre vogels
en als ik dan weg ben gegaan
herinner ik me een verre geliefde[i]
Dit klinkt behoorlijk vergeestelijkt. Deze dichter heeft dan ook het werk beïnvloed van grootheden als Petrarca, Heine en Rilke. Let vooral op de laatste regel: Rudel herinnert zich een geliefde die hij (waarschijnlijk) nooit heeft gezien. Het is alsof de anima als Jungiaans archetype zich hier al aankondigt.
Wie schrijft over de amor de lonh, de onbereikbare liefde, is ver verwijderd van het realisme. Hij beschrijft psychische processen, een werkelijkheid die alleen in de verbeelding bestaat. Hij zit gevangen in zijn hoofd en geniet van zijn hechtenis, cultiveert haar, want zodra zijn verlangen zou worden bevredigd, zodra hij zijn verre geliefde in zijn armen zou sluiten, zou hij zichzelf geheel verliezen en werd de zorgvuldig opgebouwde wereld in zijn hoofd weggeblazen door het eerste het beste lentebriesje. Volgens zijn vida stierf Jaufré Rudel in de armen van de prinses van Tripolis, vlak nadat hij haar voor het eerst in de ogen zag. Wat viel er toen nog te zeggen?
Hoewel de meeste troubadours de halve toenmalig bekende wereld hebben afgereisd, hebben ze ook ontdekt dat de belangrijkste bron van de poëzie in henzelf lag. Ze kenden, ver voor Freud, de kracht en schoonheid van de sublimatie. Ze beseften dat er zich in hun geest een complete wereld bevond, en dat ze alleen maar daarin op ontdekkingstocht hoefden te gaan om hun verzen te kunnen schrijven.
Daar ging het deze dichters om: het andere, dat je ontdekt in jezelf. Je hebt het nooit gezien, maar het is altijd bij je geweest. Poëzie is de herinnering aan een verre geliefde.
[i] vert. gedicht Paul Verhuyck
Al bijna twee weken lang werk ik als een monnik aan mijn tweede dichtbundel. ’s Ochtends zit ik met mijn laptop op het terras voor het huisje in Arfeuille, een gehucht in La Creuse, Limousin. Het buurtschap is op geen enkele kaart te vinden. De natuurstenen huizen zien eruit alsof ze eeuwen oud zijn. Ik kijk uit op beboste heuvels en weilanden met koffiekleurige koeien.
In dit landschap bewogen zich de eerste troubadours met hun jongleurs. Allereerst Guilhem IX, over wie in zijn vida gezegd wordt: ‘Hij trok lang rond om dames te misleiden.’ Zijn Companho, tant ai agutz d’avols conres is een lied gericht tegen ‘kutwachters’. En verder Bernart de Ventadorn, die het dichten leerde van zijn meester, Eble II de Zanger. Tegelijkertijd deinsde hij er niet voor terug het bed te delen met diens vrouw. Zo platonisch was de fin’amor niet, hier in Limousin.
In het nabijgelegen Aubusson was ooit een levendige tapijtindustrie, waar men wandkleden vervaardigde voor abdijen en paleizen. In La Rochette, een onooglijk dorpje iets verderop, hangt op de toegangspoort van een villa een bord met de namen van mannen die ter plaatse zijn gearresteerd door de Gestapo. Over de heuvels in de omgeving trokken in het verleden duizenden pelgrims naar Santiago de Compostela. Nu is La Creuse een ontvolkte streek.
Ja, een paar honderd meter verderop wonen nog Jean en Jeanette. Jean draagt dag in dag uit een groene overall, alsof hij zich wil wegcijferen tegenover het landschap. Hij schijnt vroeger leraar Duits te zijn geweest. Nu raakt hij steeds meer in zich zelf gekeerd. De stilte krijgt hem nog eens helemaal te pakken.
En er is de boer. Op zijn hoofd een pet met klep. Meestal kijkt hij naar de grond, het landschap kan hem allang niet meer boeien. Als ik op het terras zit te werken, loopt hij meerdere keren zijn weiland in, om telkens na tien minuten terug te keren. Wat doet hij daar toch steeds? Repareert hij een hek? Spreekt hij zijn vee bemoedigend toe? Zijn gezicht is jong, maar dit is een omgeving voor oude mensen. Hij weet dat, daarom is zijn houding gebogen, zijn gang traag.
Gebeurt hier echt nooit meer iets? Toch wel. In het grootste huis van het dorp is een paar jaar geleden iemand vermoord. Dat moet toch wat rumoer hebben gegeven. Al kan het ook zijn dat de natuur en de mensen er juist stiller van zijn geworden, nog meer introvert.
En op het erf van Jean en Jeanette lopen tientallen katten rond. Hun huis is een poezenasiel. Het echtpaar heeft er de krant nog mee gehaald. Hun onbaatzuchtige houding bracht zelfs dierenvriend Brigitte Bardot in beweging. Zij zond een limousine naar Arfeuille met honderden blikken kattenvoer. In de schuur staat een voorraad voor jaren.
De jongeren zijn naar de stad getrokken, waar het leven zich concentreert. Als op het platteland de tijd zich nu eens zou samentrekken, zoals in de stad de ruimte. Wat zou het hier dan een drukte van belang worden! Met op de weggetjes een lange stoet van troubadours, gekromde boeren, jongleurs, tapissiers, pelgrims, BB’s, verzetshelden, Jeans en Jeanettes met hun menagerie.
Maar de tijd verloopt, hij dikt niet in. En misschien vanwege hun verbijstering over het zinloos verglijden van al die uren maanden jaren, hebben de mensen in Arfeuille hun leven teruggebracht tot een heuvel, een weide, de conversatie van een half woord.