Om poëzie te kunnen schrijven, moet ik een nieuwe bron in mijzelf aanboren. Als beeld is dit misschien een cliché, maar voor mij gaat het om een bijna fysieke ervaring. Ik beschouw mijn bewustzijn, en vooral mijn onderbewustzijn, als een databank van beelden, (lees)ervaringen, doorstane emoties en herinneringen. Het chaotische archief van mijn bestaan.
De werktitel van mijn tweede dichtbundel is Spreekt de troubadour. Ik laat mij inspireren door de lyriek van de troubadours uit het 12e eeuwse zuiden van Frankrijk. Wie zich in hun werk verdiept, komt er al gauw achter dat het beeld dat we van hen hebben nogal geromantiseerd is. Hun liefdesverlangen was heel wat fysieker en de beleving ervan minder platonisch dan het cliché wil. Maar een dichter als Jaufré Rudel schrijft toch ook regels als:

Wanneer in mei de dagen lang zijn,
behaagt mij het gezang van verre vogels
en als ik dan weg ben gegaan
herinner ik me een verre geliefde[i]

Dit klinkt behoorlijk vergeestelijkt. Deze dichter heeft dan ook het werk beïnvloed van grootheden als Petrarca, Heine en Rilke. Let vooral op de laatste regel: Rudel herinnert zich een geliefde die hij (waarschijnlijk) nooit heeft gezien. Het is alsof de anima als Jungiaans archetype zich hier al aankondigt.
Wie schrijft over de amor de lonh, de onbereikbare liefde, is ver verwijderd van het realisme. Hij beschrijft psychische processen, een werkelijkheid die alleen in de verbeelding bestaat. Hij zit gevangen in zijn hoofd en geniet van zijn hechtenis, cultiveert haar, want zodra zijn verlangen zou worden bevredigd, zodra hij zijn verre geliefde in zijn armen zou sluiten, zou hij zichzelf geheel verliezen en werd de zorgvuldig opgebouwde wereld in zijn hoofd weggeblazen door het eerste het beste lentebriesje. Volgens zijn vida stierf Jaufré Rudel in de armen van de prinses van Tripolis, vlak nadat hij haar voor het eerst in de ogen zag. Wat viel er toen nog te zeggen?
Hoewel de meeste troubadours de halve toenmalig bekende wereld hebben afgereisd, hebben ze ook ontdekt dat de belangrijkste bron van de poëzie in henzelf lag. Ze kenden, ver voor Freud, de kracht en schoonheid van de sublimatie. Ze beseften dat er zich in hun geest een complete wereld bevond, en dat ze alleen maar daarin op ontdekkingstocht hoefden te gaan om hun verzen te kunnen schrijven.
Daar ging het deze dichters om: het andere, dat je ontdekt in jezelf. Je hebt het nooit gezien, maar het is altijd bij je geweest. Poëzie is de herinnering aan een verre geliefde.

[i] vert.  gedicht Paul Verhuyck