Wie een roman schrijft, gaat naar kantoor. Hij maakt zijn lunchtrommeltje klaar, doet zijn mouwbeschermers om, start zijn computer op. Dan gaat hij verder waar hij was gebleven, tot de avond invalt en zijn vrouw hem opwacht met een maaltijd van suddervlees en stoofpeertjes.

Wie een gedicht schrijft, doet voorlopig niets. Hij raakt steeds meer verzonken in zich zelf, tot hij de taal volledig kwijt is en de winter invalt. Hij slaapt diep. Dan volgt het krieken van de lente. Hij ontwaakt, maakt een wandeling in de zon en ontmoet het eerste woord. Dat schrijft hij op. Achter dat woord staan andere te dringen, maar de grootste schreeuwers stuurt hij weg. Van de stille moet hij het hebben, de onopvallende. Want het gedicht dat hij wil schrijven, is een gedicht vol schroom.

Wie een roman schrijft, trekt steeds andere kleren aan. Zijn gezicht probeert de mimiek uit van zijn personages. Als zijn hoofdpersoon door de woestijn zwerft, heeft hij dorst. Hij is de betrokken kantoorklerk, de afstandelijke minnaar, de verstandige fabulant. Als er een gevaar dreigt (een leeuw, een aanstormende trein, een medeminnaar) wist hij zich het zweet van zijn voorhoofd, maar blijft zitten op zijn bureaustoel. Tot hij het gevaar heeft beschreven, van het begin tot het einde, van de opdoeming tot de bezwering.

Wie een gedicht schrijft, overspeelt eerst zijn hand. Hij kan niet zonder het ongebreidelde, de baaierd van het begin, de analphabetische naam. Er tuimelen beelden in zijn hoofd. Zijn taal wil zich niet voegen. De vensters kraken, de vloeren bewegen, het huis dreigt in te storten. Dan is er de vorm. De vorm is het maatpak van zijn chaos. Elegant wandelt de waanzin van de dichter door de straten.