Als je in Odisha (India) rondreist om de streek en de bevolking te leren kennen, behoor je vanzelf tot de kaste van de toeristen. In zekere zin vergelijkbaar met de laagste kaste: de ‘onaanraakbaren’. Je staat buiten de maatschappij, wordt hooguit getolereerd. Je bent de theaterbezoeker die midden in de voorstelling het podium opklimt, omdat hij de spelers en het decor weleens van dichtbij wil zien. Dat hij daarmee het toneelbeeld verstoort, neemt hij voor lief.
We zijn in een ‘tribal area’ beland, in een afgelegen deel van Odisha. Rondreizen mag hier alleen met een gids en een speciale vergunning. Hier wonen de Desia Khonds, de Bonda’s, de Saora’s. De stammen behoren tot de Adivasi, de oorspronkelijke inwoners van India. Vanochtend bezochten we de Bondamarkt. De lichamen van de vrouwen zijn met kettingen bedekt, eronder dragen ze niets. Het kralengordijn van tientallen, misschien wel honderden halssnoeren reikt tot net onder de schaamstreek. Om de nek dragen ze ook nog zware ijzeren ringen die hen tegen aanvallen van tijgers moeten beschermen. Bij andere stammen hebben de dames gigantische oorringen in, of dragen een versiering in het haar die eigenlijk een mes is: dat komt in het oerbos altijd van pas. De mensen hier zijn klein en tenger. Over de mannen valt niet veel te zeggen: die lopen er min of meer Westers bij, al hebben sommigen een pijl en boog bij zich. In een hoekje van de markt verhandelen en drinken ze zelfgestookte alcohol.
We zijn ook in de dorpen geweest. Die hebben offerplaatsen van het soort dat in Europa alleen op archeologische vindplaatsen voorkomt. Hier worden ze gewoon gebruikt. Nog niet zo heel lang geleden offerden de dorpelingen jaarlijks een kind, geroofd van een andere stam. Nu beperken ze zich tot geiten. Bij de ingang van de nederzetting staat een tempel, een stuk golfplaat op palen. Hier aanbidden ze de aarde. Onder een oude boom liggen grote stenen. Families gaan erop zitten om de voorouders om raad te vragen van wie de geesten in het gebladerte huizen.
Deze mensen zijn zo anders dan ik, dat ik niet weet hoe ik me tot ze moet verhouden. Ik loop rond en knik ze toe als een vriendelijke oom, of breng vlak voor mijn borst mijn handen samen in een traditionele groet die ik heb geleerd van de gids. Ik lach naar ze en soms lachen ze terug, maar andere keren vuren ze een grote klodder spuug op me af die vlak voor mijn voeten belandt. Dat hoef ik me niet persoonlijk aan te trekken, zegt de gids: het is hier gebruik. Toch pas ik hier niet. Mijn lijf is te groot, ik beweeg me te lomp. Zij hebben neusringen en pijl en boog, mijn attribuut is de camera. Op een bankje, een beetje buiten het gewoel, maak ik mijn stiekeme foto’s. Ben ik oprecht geïnteresseerd of bevredig ik alleen mijn nieuwsgierigheid? Wat kom ik van hen te weten? Ik ken hun taal niet en kan ze dus niets vragen. Ik koop af en toe een ketting, dat is wat ik ze heb te bieden. In andere delen van Odisha willen de Indiërs graag een selfie met mij, witte exoot, maken. Zo niet de Bonda’s en Soara’s. Zij en ik: we leven in parallelle werelden die elkaar behoedzaam passeren.