De wereld van de dichters is een cocon. Alle dichters wonen in een cocon. Zij wonen samen met hun liefhebbers en lezers en fluisteren elkaar woorden toe die weerkaatsen tegen de wanden van de cocon. Het is stil in de kamer waar de metamorfoses plaatsvinden maar er is ook ongedurigheid. Bewonderend kijken de lezers toe hoe zich vleugels willen wurmen uit de woorden van de dichters. Maar de vleugels blijven zo vergaand opgevouwen dat ze huiden van rupsen lijken.
Zo zitten de dichters ongemakkelijk bij elkaar in hun cocon. Elke dichter heeft zijn eigen bewonderaars op schoot en draagt zijn werken voor met de welluidendheid van sneeuw die valt op bloembladeren. In de hoofden van de lezers malen de vertaalmachines, de interpretaties hechten zich aan grijze hersenstof en niets is wat het lijkt, alles is vermakelijk. Het is een spel waarin de wereld wordt ingesponnen in raadsels van zijde.
Buiten de cocon worden conferenties gehouden, doden begraven, liefdes bedreven, bommen gekneed. Buiten de cocon is de wereld ongezeglijk. Daar handelt men zwijgend zonder spiegels, is er de komende en gaande man, de komende en gaande vrouw. Is er het intacte raadsel, zo zuiver, zo aandoenlijk, zo onbenoemd.
Waar blijft de eerste vlinderende dichter?