schrijver en dichter

Categorie: Columns (Pagina 3 van 4)

Amor de Lonh

Om poëzie te kunnen schrijven, moet ik een nieuwe bron in mijzelf aanboren. Als beeld is dit misschien een cliché, maar voor mij gaat het om een bijna fysieke ervaring. Ik beschouw mijn bewustzijn, en vooral mijn onderbewustzijn, als een databank van beelden, (lees)ervaringen, doorstane emoties en herinneringen. Het chaotische archief van mijn bestaan.
De werktitel van mijn tweede dichtbundel is Spreekt de troubadour. Ik laat mij inspireren door de lyriek van de troubadours uit het 12e eeuwse zuiden van Frankrijk. Wie zich in hun werk verdiept, komt er al gauw achter dat het beeld dat we van hen hebben nogal geromantiseerd is. Hun liefdesverlangen was heel wat fysieker en de beleving ervan minder platonisch dan het cliché wil. Maar een dichter als Jaufré Rudel schrijft toch ook regels als:

Wanneer in mei de dagen lang zijn,
behaagt mij het gezang van verre vogels
en als ik dan weg ben gegaan
herinner ik me een verre geliefde[i]

Dit klinkt behoorlijk vergeestelijkt. Deze dichter heeft dan ook het werk beïnvloed van grootheden als Petrarca, Heine en Rilke. Let vooral op de laatste regel: Rudel herinnert zich een geliefde die hij (waarschijnlijk) nooit heeft gezien. Het is alsof de anima als Jungiaans archetype zich hier al aankondigt.
Wie schrijft over de amor de lonh, de onbereikbare liefde, is ver verwijderd van het realisme. Hij beschrijft psychische processen, een werkelijkheid die alleen in de verbeelding bestaat. Hij zit gevangen in zijn hoofd en geniet van zijn hechtenis, cultiveert haar, want zodra zijn verlangen zou worden bevredigd, zodra hij zijn verre geliefde in zijn armen zou sluiten, zou hij zichzelf geheel verliezen en werd de zorgvuldig opgebouwde wereld in zijn hoofd weggeblazen door het eerste het beste lentebriesje. Volgens zijn vida stierf Jaufré Rudel in de armen van de prinses van Tripolis, vlak nadat hij haar voor het eerst in de ogen zag. Wat viel er toen nog te zeggen?
Hoewel de meeste troubadours de halve toenmalig bekende wereld hebben afgereisd, hebben ze ook ontdekt dat de belangrijkste bron van de poëzie in henzelf lag. Ze kenden, ver voor Freud, de kracht en schoonheid van de sublimatie. Ze beseften dat er zich in hun geest een complete wereld bevond, en dat ze alleen maar daarin op ontdekkingstocht hoefden te gaan om hun verzen te kunnen schrijven.
Daar ging het deze dichters om: het andere, dat je ontdekt in jezelf. Je hebt het nooit gezien, maar het is altijd bij je geweest. Poëzie is de herinnering aan een verre geliefde.

[i] vert.  gedicht Paul Verhuyck

Arfeuille

Al bijna twee weken lang werk ik als een monnik aan mijn tweede dichtbundel. ’s Ochtends zit ik met mijn laptop op het terras voor het huisje in Arfeuille, een gehucht in La Creuse, Limousin. Het buurtschap is op geen enkele kaart te vinden. De natuurstenen huizen zien eruit alsof ze eeuwen oud zijn. Ik kijk uit op beboste heuvels en weilanden met koffiekleurige koeien.
In dit landschap bewogen zich de eerste troubadours met hun jongleurs. Allereerst Guilhem IX, over wie in zijn vida gezegd wordt: ‘Hij trok lang rond om dames te misleiden.’ Zijn Companho, tant ai agutz d’avols conres is een lied gericht tegen ‘kutwachters’. En verder Bernart de Ventadorn, die het dichten leerde van zijn meester, Eble II de Zanger. Tegelijkertijd deinsde hij er niet voor terug het bed te delen met diens vrouw. Zo platonisch was de fin’amor niet, hier in Limousin.
In het nabijgelegen Aubusson was ooit een levendige tapijtindustrie, waar men wandkleden vervaardigde voor abdijen en paleizen. In La Rochette, een onooglijk dorpje iets verderop, hangt op de toegangspoort van een villa een bord met de namen van mannen die ter plaatse zijn gearresteerd door de Gestapo. Over de heuvels in de omgeving trokken in het verleden duizenden pelgrims naar Santiago de Compostela. Nu is La Creuse een ontvolkte streek.
Ja, een paar honderd meter verderop wonen nog Jean en Jeanette. Jean draagt dag in dag uit een groene overall, alsof hij zich wil wegcijferen tegenover het landschap. Hij schijnt vroeger leraar Duits te zijn geweest. Nu raakt hij steeds meer in zich zelf gekeerd. De stilte krijgt hem nog eens helemaal te pakken.
En er is de boer. Op zijn hoofd een pet met klep. Meestal kijkt hij naar de grond, het landschap kan hem allang niet meer boeien. Als ik op het terras zit te werken, loopt hij meerdere keren zijn weiland in, om telkens na tien minuten terug te keren. Wat doet hij daar toch steeds? Repareert hij een hek? Spreekt hij zijn vee bemoedigend toe? Zijn gezicht is jong, maar dit is een omgeving voor oude mensen. Hij weet dat, daarom is zijn houding gebogen, zijn gang traag.
Gebeurt hier echt nooit meer iets? Toch wel. In het grootste huis van het dorp is een paar jaar geleden iemand vermoord. Dat moet toch wat rumoer hebben gegeven. Al kan het ook zijn dat de natuur en de mensen er juist stiller van zijn geworden, nog meer introvert.
En op het erf van Jean en Jeanette lopen tientallen katten rond. Hun huis is een poezenasiel. Het echtpaar heeft er de krant nog mee gehaald. Hun onbaatzuchtige houding bracht zelfs dierenvriend Brigitte Bardot in beweging. Zij zond een limousine naar Arfeuille met honderden blikken kattenvoer. In de schuur staat een voorraad voor jaren.
De jongeren zijn naar de stad getrokken, waar het leven zich concentreert. Als op het platteland de tijd zich nu eens zou samentrekken, zoals in de stad de ruimte. Wat zou het hier dan een drukte van belang worden! Met op de weggetjes een lange stoet van troubadours, gekromde boeren, jongleurs, tapissiers, pelgrims, BB’s, verzetshelden, Jeans en Jeanettes met hun menagerie.
Maar de tijd verloopt, hij dikt niet in. En misschien vanwege hun verbijstering over het zinloos verglijden van al die uren maanden jaren, hebben de mensen in Arfeuille hun leven teruggebracht tot een heuvel, een weide, de conversatie van een half woord.

 

Bekende gezichten

Ik wandel graag door mijn buurt en kom dan veel bekende gezichten tegen. Ik ben geneigd tot een groet, maar weet me gelukkig meestal te beheersen. Juist op tijd besef ik dat ik de gezichten ken van televisie of uit de krant. Blijkbaar is mijn buurt de juiste habitat voor bekende Nederlanders. Je zult maar met zo’n fameuze kop over straat moeten.
Bijna elke week kom ik de oude politicus tegen. Hij schuifelt langs de Amstel in een blauwe overjas. Zijn gezicht zit op slot. Ooit kraakte hij harde noten over de multiculturele samenleving. Nu vraag ik me af: is hij zo eenzaam als hij eruit ziet? De gebogen houding. De angst voor oogcontact. Hij lijkt zich er sterk van bewust dat alles voorbij is. De kranige taal. De lof en de hoon. Ik zou hem vriendelijk willen toeknikken, hem willen uitnodigen voor een kop koffie. Maar hij is te bekend. Ooit verkeerde hij met de groten der aarde. Nu begint zijn gezicht steeds meer te lijken op dat van een doodvermoeide hond.
De schrijfster van feministische romans heeft een vriend. Ze zit vaak samen met hem op de stoep voor zijn galerie en heft het glas op weer een opening. Jaren geleden heb ik haar eens met veel misbaar van het boekenbal zien vertrekken. Het was in de tijd dat ze leed aan een vermoeidheidssyndroom dat haar lijf en gezicht uitwrong. Haar gedrag deed me toen denken aan dat van negentiende-eeuwse dames uit hogere kringen. Ze gaf haar ziekte graag een theatrale vorm. Maar nu lijkt het allemaal voorbij te zijn. Ze geniet van de avondzon. Ik wil beleefd mijn hoed voor haar afnemen, maar ik draag geen hoed.
De tattookoning blokkeert de stoep voor het café. Het is maar goed dat hij zo breed is en zo gezet. Des te meer plaats is er voor zijn in de huid geëtste iconen. Zijn lichaam is een museum. Of is het een staalkaart, een wandelend portfolio? Als ik om hem heen loop, is het of ik een beschilderde rots passeer. Painted Rock. Als hij een indiaan was geweest, had hij Painted Rock geheten.
De acteur uit het satirische tv-programma is zich het meest bewust van zijn roem. Elke ochtend brengt hij een laag grimmigheid aan op zijn gezicht, als betreft het de grime voor een voorstelling. Hij meet zich het uiterlijk aan van een rauwe Amsterdamse volksjongen. Zijn hond is buitenmaats. Die moet hem beschermen tegen mensen die iets naar hem roepen. Of die hem met een olijke kop goedesmorgens toewensen. Ik weet zeker dat hij mij herkent als iemand uit de buurt. Daarom heb ik weleens geprobeerd hem te groeten. Maar al bij de aanzet tot een blik van herkenning draaide hij bruusk zijn hoofd weg. Hij had duidelijk geen zin in zijn roem en wist niet dat ik hem alleen maar als buurman gedag wilde zeggen.
Op mijn wandeling door de buurt kom ik vaak bekende Nederlanders tegen. Als ik hen passeer, doe ik net of ze toevallige voorbijgangers zijn. Ik heb met ze te doen, want ze trekken zo de aandacht.

Aangestuurd

Heeft de mens een vrije wil? Op de drie dagen in de week die ik als leraar op een middelbare school werk, is daar bij mij in ieder geval geen sprake van. Ik word van alle kanten aangestuurd. Dat is maar goed ook, want van nature ben ik een ongeleid projectiel. Coaches, onderwijsontwikkelaars, decanen en zorgcoördinatoren houden mij op koers.
Als zo iemand in de gangen van de school vlak achter mij loopt, wringt er al gauw iets tussen mijn schouderbladen. Daar rust dan de warme hand van de leidinggevende. Hij of zij zit duidelijk te frummelen aan mijn sturingsmechanisme. Spieren die optimistisch een draai naar rechts hebben ingezet, bevriezen even, om vervolgens in een meer gewenste richting te bewegen. Ik dreigde in mijn eigenwijsheid even buiten de kaders te vallen.
Waar komt dit loodsengilde vandaan? In onze school bevindt zich op de begane grond een groot navigatiecentrum, dat geleid wordt door een conrector die zich laat voeden door overzichtelijke dunne boekjes en pedagogische adviesbureaus. Zij heeft een feilloos gevoel voor wat er leeft in de samenleving en in de pedagogische adviesbureaus. Op de koop toe is zij spiritueel. Leergebieden, competentiegericht onderwijs, smart formuleren, portfolio’s: zodra iets in de mode komt, is zij er als de kippen bij.
Dat is fijn, want ik zou geen boot willen missen.
Om er voor te zorgen dat al het moois dat zij bedenkt ook bij het stuurloze voetvolk terecht komt, heeft zij adjudanten aangesteld: genoemde coaches, zorgcoördinatoren, leerlingbegeleiders etc. Deze tasjesdragers zijn tevens de frontsoldaten van de conrector en haar teamleiders. Als er iets fout gaat, kan er altijd zo’n boodschapper geofferd worden, en blijft het hogere echelon buiten schot.
Ik ben er dankbaar voor dat ik op zo’n dynamische school mag werken. De boven ons gestelden zetten de onderwijskundige koers uit, en wie een kritische vraag stelt, wordt bij een kop koffie aangesproken op zijn gedrag. Moedig vind ik dat van mijn superieuren: want je moet het maar durven, iemand aanspreken op zijn gedrag.
We mogen het grote doel nooit uit het oog verliezen. Het gaat tenslotte om de toekomst van onze kinderen en die van de pedagogische adviesbureaus. Als ik wilde plannen heb, is er altijd een warme hand die ervoor zorgt dat ik niet gierend uit de bocht vlieg. De enorme denkkracht van de conrector en de tomeloze inzet van haar adjudanten scheppen een prettig werkklimaat, waarin ik als docent kan bloeien, zonder dat ik me zorgen hoef te maken over zaken waar ik toch niks van snap.

Hofje van Eden

Wij wonen in een witte enclave middenin Amsterdam. Ons houten nieuwbouwhuis ligt samen met twaalf andere woningen aan een verkeersvrij hofje vlakbij de Amstel. Bij mooi weer gaan wij, net als veel buren, na het werk op een bankje voor het huis zitten en drinken een glas wijn. De hofjeskinderen rijden langs op fietsjes, of tekenen met stoepkrijt grote draken op straat. Het leven speelt zich bij ons af zoals God en zijn stedenbouwkundigen het hebben bedoeld. We zijn allemaal hoog opgeleid, hebben goede banen, en de gevaren komen uit sprookjes.
Natuurlijk lopen er wel eens vreemden op het hofje. Visite. De postbode. Buurtregisseur Desirée, die de hoeken en gaten van ons paradijs afspeurt naar onheil. Een allochtone mevrouw die in één van de huizen komt schoonmaken. Maar zij verstoren het evenwicht niet, zij bevestigen het juist.
De laatste maand zijn er echter tekenen van onrust. In een pad achter de huizen is een menselijke drol gevonden. Een buurvrouw heeft nog overwogen het hoopje op de foto te zetten als bewijs voor de aanwezigheid van onguur volk. Op een ochtend werd ik wakker en rook onmiskenbaar een hasjlucht: beneden op ons bankje zat iemand een joint te roken. En onder het toegangspoortje naar het hofje wordt wild geplast.
Laatst zaten wij weer met z’n allen voor onze huizen. De zon scheen, het was prachtig voorjaarsweer. De kinderen speelden en voerden op overzichtelijke wijze oorlog. Onder het poortje stonden vier pubers, zo te zien van Marokkaanse of Turkse komaf. Twee jongens. Twee meisjes met hoofddoekjes. We hielden ons hart vast. Hangjeugd! En ze bleven niet onder het poortje staan, ze rukten langzaam op naar het pleintje.
We deden net of we niks zagen. We zijn beschaafd en tolerant. Wij dronken van onze wijn, aten een olijfje, besmeerden een stukje stokbrood met pesto. De vreemde jongens en meisjes bezetten een deel van het pleintje. Uit een mobiele telefoon klonk onmiskenbaar Arabische muziek. We converseerden met elkaar met schuine ogen. De jongeren praatten opgewonden.
Toen gingen twee van hen om de hoek staan. Ik kon ze nog net zien. Ze zoenden. De jongen streelde het hoofddoekje van het meisje. De achterblijvers keken verveeld om zich heen. Soms riepen ze naar de twee. Even later wisselden de paartjes van plaats.
‘Ze zijn hier, omdat niemand van ons ze zal verklikken,’ zei een buurvrouw. ‘In de Transvaalbuurt is dit streng verboden. Wij laten ze met rust.’
We knikten. Namen nog een slok wijn in ons hofje van Eden.

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2024 Henry Sepers

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑

error: Content is protected !!