Het gebeurde in de jaren dat ik Hem een laatste kans gaf. Ik was zeventien jaar oud en zat op de HBS. In ons stadje aan de Lek kwam een jonge dominee wonen. Hij was net afgestu­deerd aan de Theologische Hogeschool in Kampen. Van Ooijen heette hij. Hij had een groot hoofd en als hij iets tegen je had gezegd, glim­lachte hij op de manier van een cabare­tier die zojuist een woordspeling heeft gemaakt die niet direct door het publiek is begrepen.
Op een zondagmorgen, ergens in mei, hield hij zijn eerste preek. Het goot die dag. De straten leken rivie­ren, de putdek­sels werden door het water opgetild en maakten obscene gelui­den. Kelders overstroomden. Auto’s reden tussen muren van water als leidde Mozes ze door de Rode zee. De parapluies vormden een ongedurig en beweeglijk dak boven de hoofden van de kerkgangers die vanuit hun auto’s over het kerkplein Het Anker in vluchtten. Ze waren met velen, want de jonge predi­kant zou een begaafd spreker zijn. Toen ze hun regenjassen uittrokken, kwamen er grijze en blauwe kostuums, Schotse rokken en beige mantel­pak­jes te voorschijn. Van een mevrouw met een blauwspoeling kregen ze bij de ingang van de kerkzaal een liturgie aange­reikt. Gauw zochten ze de beste plaat­sen op. Opgewonden als een schoolklas vlak voor de komst van Sinter­klaas zaten ze op de aaneengeschakelde houten stoelen.
Wij kwamen, als altijd, te laat. We droegen onze meest kritische kleren: versleten spijkerbroeken en vale T-shirts. De jongens hadden het haar tot op de schouders. We moesten zelf een stoel meepakken uit de hal en slepend met het meubi­lair, tegen muren en deuren stotend, liepen we vlak achter de kerkeraad de zaal in. We begaven ons naar helemaal achterin de kerk en zetten daar onze stoelen neer. Hans liet de zijne prachtig op de stenen vloer klette­ren, en voegde zo beat toe aan het weinig melodieuze Dankt, dankt, nu allen God waarmee Tom de entree van de dominee begeleidde.
De halzen rekten zich. Blikken probeerden hoedjes die in de weg zaten te verpulveren. De ouder­ling van dienst gaf onder­aan de preekstoel Van Ooijen een hand. De nieuwe predikant beklom de kansel. Wij hadden besloten hem een eerlijke kans te geven. De hoorcommissie, waarin alleen ouden van dagen hadden geze­ten, was toch collectief doof. Subtiel door de dogma’s heen ge­weven politieke uitspraken vielen de leden niet op. Zij hoorden alleen de eigen, geduren­de eeuwen van stil­stand kapot gekookte geloofswaarheden.
Hij zegende, wij zongen, hij bad voor zieken en bejaarden. Een onge­vaarlijk ritueel. Pas bij de schrif­tlezing werd het interes­sant. We schoven onrustig op onze stoelen en negeerden de rol pepermunt die vanaf een van de rijen voor ons werd doorge­geven. Van Ooijen las Romeinen 13, vers 4 voor: ‘want zij (de overheid) draagt het zwaard niet tever­geefs.’ Zou hij deze tekst aan een kritische beschouwing onderwerpen? Stelde hij, in het hol van de Nederlandse leeuw, waar de mannen nog met de nicotine van hun eerste Northstate in het lijf lopen en de vrouwen nagenieten van al het lekkers dat hun uit de tanks van de bevrijders tegemoet kwam, de Amerikaanse aanwe­zigheid in Vietnam ter discussie? Nee, in welgekozen bewoor­dingen verdedigde de dominee in zijn preek het leger en de politie, verketterde hij de orde­loosheid van de moderne maatschappij, riep op tot gehoor­zaamheid aan God en de door Hem aangestelde wereldlijke overheden. Hij maaide tijdens het spreken met zijn armen, die door de ruimhangende mouwen van zijn toga op zwarte vlerken leken. Hij sprak over de normloos­heid van de moderne jeugd en ik was bang dat hij als een Batman van de kansel zou springen om ons te vermorzelen. Maar dat gebeurde niet. Hij had geen fysiek geweld nodig. De ogen van de predikant bleven twinkelen, hoeveel zonden hij ook hekelde. Intus­sen stootten wij elkaar aan, schudden hef­tig van nee en tekenden Ban-de-Bom tekens op de gesten­cilde liturgie.

Na afloop van de dienst trokken wij ons zo snel mogelijk terug in de ruimte die door enthousiaste broeders, om de jeugd in de kerk een thuis te bieden, was geschilderd, gemeubileerd en van een vaste vloerbedek­king voorzien. Onze afkeuring gonsde als een zwerm bijen door het zaaltje. ‘Rechtse zak’, ‘Provoca­teur’, ‘Reactionair’, ‘Kamper ui’. Toen onze eensgezindheid een bijna orgastisch hoogtepunt had bereikt, vond ik het mooi geweest en hamerde de vergadering van de Christelijke Jonge­lingen Vereniging Credimus open. Naast mij zaten de andere leden van het bestuur: Anke, de penningmeesteresse, Hans-Peter, de secretaris en Frits, de algemeen adjunct. Recht tegenover mij zat Tom, de organist, die de inleiding zou houden. Als enige had hij niet deelgenomen aan de veroordeling van Van Ooijen. Als een rechter in een rechtszaal waar tumult is uitgebroken, ordende hij slechts zijn papieren. Tom was de dissident van de vereniging. Hij verzette zich heftig tegen ons virulent atheïsme. Wij hadden namelijk besloten dat De Wijze Oude Man Met De Grijze Baard dood was. Wij waren hori­zon­talen. We interes­seerden ons meer voor het hiernu­maals dan het hierna­maals. Christenen konden beter aan het werk gaan in de slop­penwijken van Rio de Janeiro dan dromen over de Gouden Straten van de hemel. Tom duldden we omdat hij de lakmoes­proef was voor de mate waarin onze opvattin­gen zich in de juiste poli­tieke en theolo­gische richting ontwik­kelden.
Hij zou een inleiding houden over de hel en ging er eens lekker voor zitten. ‘… en de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in de poel van vuur en zwavel, waar ook het beest en de valse profeet zijn, en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden in alle eeuwigheden,’ las Tom voor uit Openbaring van Johannes. Zijn stem was hoog en schril en irriteerde als een krijtje dat over het bord piept. Wij luisterden be­leefd. We waren tolerant, want tolerantie is toch voornamelijk een kwestie van mimiek: kijk bij het aanhoren van enormiteiten zo neutraal mogelijk, doe alsof alles naar water smaakt.
Alleen Anke werd onrustig. Ze volgde Toms blik die onder het uitspreken van zijn Bijbelteksten dreigend om zich heen keek en ontblootte haar paardegebit zodra haar ogen die van één van ons ontmoet­ten. Ze grijnsde en bedelde met haar bruine ogen om toestemming harder te lachen. Ze was solidair met ons, want Anke kon alleen leven in een groter ver­band. Daarom had ze ook zo vaak gezondigd. Met bijna alle jongens.
Toen bereikte Tom de climax van zijn betoog. Hij vertelde wie er allemaal in de buitenste duisternis geworpen zouden worden. Hij zei: ‘Wie God verlaat, zal ook door hem verlaten worden. Dat is het ergste wat een mens kan overkomen. Het is de uiterste eenzaamheid, de diepste depres­sie. Daar is geen ontwaken meer uit mogelijk.’
Het was even stil. Daarop volgde een verwarde discussie. Tom werd kwaad. Begon ‘godloochenaar’en ‘atheïst’ te schreeuwen. Tot ik afhamerde. ‘God is liefde,’ zei ik, ‘dus bestaat er geen hel. En als God zelf niet bestaat, is het helemaal simpel: geen God, geen duivel, geen hel. Laten we bier gaan drinken.’
Hans-Peter en Tom, in heilige vereniging, sleepten een krat bier uit een kast, nadat ze eerst de muur van psalmboeken hadden afgebroken, waarachter ze het de avond tevoren hadden weggestopt.

Een paar weken gingen voorbij. De dominee reed rond in een Kever, die hij cadeau had gekregen van zijn gemeente, en maakte met iedereen kennis. Een garagehoudende gelovige had al voor zijn komst een paar broeders en zusters aangezet tot het houden van een collecte, want, had hij gezegd, je kunt een dominee niet laten fietsen, dat ondermijnt z’n gezag. Hij had nog wel een leuk tweedehandsje staan.
De catechisatie was op dinsdagavond. Van Ooijen ging direct de eerste week al van start. Hij hield er werkelijk niet de goede opvat­tingen op na. Zo zei hij dat Jezus voor onze zonden gestorven was, dat God de wereld geschapen had, dat we als we geluk hadden naar de hemel zouden gaan, maar dat dat niet van onze eigen verdiensten, doch louter van Zijn genade afhanke­lijk was.
De eerste paar keer luisterde ik aandachtig. Je moet je vijand goed leren kennen, voor je tot de aanval overgaat. Ik wilde dat hij overtuigd raakte van mijn goede bedoelin­gen, opdat ik op een onverwacht tijdstip genadeloos zou kunnen toeslaan.
Maar ik had niet met Frits gerekend. De goeiige Frits, die zijn ideeën over het leven niet van zich zelf had, maar het zweet des aanschijns absor­beerde van degenen die zelfstan­dig nadach­ten en druppels van genade als wijwater in het rond lieten vliegen na elk nieuw verworven inzicht. Op de vierde bijeenkomst vertelde dominee over de hel en daar had Frits eerder over horen spreken.
Van Ooijen was een natuurtalent. Hij vertelde over het eeuwige vuur alsof hij er zelf was geweest. Hij hoefde geen dia’s te laten zien, om ons te overtuigen van haar lelijkheid en verlaten­heid, de verschrikkingen die haar bewoners voortdu­rend teiste­ren. Hij liet ons binnentreden in zijn visioenen, nam ons bij de hand en daalde met ons de duizenden trappen af naar de onderwereld, waar hij ons de wellustigen liet zien, die in een razende storm eeuwig door de lucht worden rondge­sleurd; de ketters die zitten opgesloten in gloeiende graftom­ben; de zondaars die tweedracht hebben gezaaid onder de gelovigen en nu door duivels worden verscheurd. Hij toonde ons de godslas­teraars, die naakt over brandend zand rennen en op wie een regen van vuur neerdaalt; de vleiers die rondzwemmen in een dikke laag drek, de huiche­laars en schijn­vromen die loden kappen dragen. Opgesloten in de tongen van vlamme­tjes zagen we de radeloze zielen van hen die anderen slechte raad hadden gegeven en op een dwaal­spoor gebracht.
‘Maar het ergste,’ zei Van Ooijen, ‘zijn niet de lichamelij­ke kwellingen. Het ergste is de godverlatenheid. Je bent zo volslagen alleen met je ziel, dat je het vermogen verliest te sterven, dat de genade van de bewusteloosheid je niet meer wordt gegund. Je kunt niet meer oplossen. Je kunt niet meer verdwijnen in de armen van de ander, of van Hem die alle verant­woordelijkheid, alle zonden, op Zich neemt. Je bestaan is ondraaglijk zwaar, omdat een eeuwig weten op je drukt, dat je zenuwgestel activeert tot in haar diepst verborgen uitlo­pers. Dat is de verschrikkelijke eeuwigheid.’
Intussen had ik Frits steeds onrustiger zien worden. Er groeiden woorden op zijn tong, die hij maar beter bij zich kon houden. Ik kende hem. Hij sprak altijd de waarheid op het verkeerde moment. ‘DE HEL BESTAAT NIET,’ zei hij, tomeloos hard.
Een paar seconden lang keek hij ons triomfantelijk aan. De woorden hadden zich van hem losgezongen en klapwiekten door de ruimte. Maar in onze ogen las hij slechts verbijstering zodat hij even later mismoedig het hoofd liet hangen. Hij schaamde zich alsof hij een scheet had gelaten. In de stilte die volgde op de ketterse taal zag ik het grote hoofd van Van Ooijen nee schudden met de gelijkmatigheid van een metronoom, heen en weer tikkend tussen toorn en onge­loof. Het bleef één, mis­schien wel twee minuten doodstil. Toen herstelde de dominee zich. Hij keek de kring rond. Zijn blik hechtte zich één voor één aan de cate­chisan­ten, zoog zich vacuüm om daarna plop! weer los te laten. Alleen mij liet hij niet los. Ik zag hoe zijn hart woede naar zijn hoofd pompte. Het werd opgebla­zen, rood. ‘D’r uit!’, siste Van Ooijen, ‘intrigant. Ze hebben me voor je gewaarschuwd. Jij bent de slang die hem dit heeft ingeblazen! Ik wil jou hier nooit meer zien!.’

Ik probeerde mijn hoofd leeg te houden, toen ik het lokaal uitliep, de beheerder van de kerk groette, de tochtdeuren en de grote glazen buitendeuren doorging. Het slijm dat zich in mijn keel ophoopte was als een stop op een fles, zodat de emoties, die zich verzamelden in mijn buik en drukten op mijn ingewanden, niet in gedachten konden worden omgezet. Er hing een lichte mist in de straten. De vage nattig­heid hechtte zich direct aan mijn broek, mijn jas, mijn gezicht. Ik groef mijn fiets op uit de berg die tegen de muur gekwakt lag en maakte het slot los.
In mijn lichaam bonsde en klopte het, de druk werd steeds groter, ik schraapte mijn keel en toen drong het tot mij door: ik ga naar de hel. Ik was gepredestineerd. Voorbestemd om gevangen in een vlammetje door de eeuwigheid te dwalen, te verkommeren zonder te sterven in een gloeiende graftombe, zich altijd bewust te zijn van zich zelf, nooit te vergeten. Ik was een kind van de duivel, hem als een aalmoes door God in de hand geworpen. Hier, een jongetje dat kan stoken en zieken in Mijn eigen huis, een kwelgeest om Mijn kinderen te louteren.
Ik fietste op de dijk. Ik durfde niet naar huis. Mijn moeder zou me aankijken alsof ze een monster had gebaard en mijn vader zou zijn verdrietige, gekwetste stem gebruiken, om te zeggen dat dominee natuurlijk gelijk had en om te vragen hoe ik zo eigenwijs kon zijn.
Ik kon de rivier niet zien. Er dreven dwaallichtjes van schepen in de mist. Er reed niemand anders op de dijk. De dood zou me zo van de aarde kunnen plukken, per ongeluk, om me even later weer weg te werpen, omdat ik niet de bloem bleek te zijn, waarnaar hij op zoek was.
Waarom, dacht ik, is mijn ongeloof nog zo zwak.
Tegen tienen kwam ik thuis. Mijn ouders keken televisie. Het programma Zeskamp met Barend Barendse. ‘Dominee had er van­avond zeker zin in,’ bromde mijn vader. ‘Sstt,’ zei mijn moeder.

II.

De volgende middag zag ik ds. Van Ooijen het tuinpad oplopen. Zijn grote hoofd wiegelde op zijn romp, waardoor het hem moeite kostte zijn blik blijvend gericht te houden op het huiskamerraam. Hij wilde loeren. Hij moest weten wie er thuis was, voordat hij aanbelde. Mijn moeder stond in de keuken en ik riep hard: ‘Het is voor mij!’
Ik liet hem binnen.
‘Zullen we even naar je kamer gaan?’ vroeg hij.
‘Goed,’zei ik.
Hij keek schichtig om zich heen, alsof iemand zich zou kunnen verstoppen in het smalle gangetje. We stonden vlak naast elkaar, voor de trap naar boven, en ik rook zijn afters­have en een eau-de toilette die het eerste luchtje hinderlijk in de weg zat. Ik liet hem voorgaan op de trap. Hij rende naar boven en stond in enkele secon­den achter in mijn kamertje.
‘Je hebt een prachtig uitzicht,’ zei hij.
Hij keek naar de achter­zijde van een rij nieuw­bouwhuizen.
Toen zochten zijn ogen naar een stoel. Er stond er een onder mijn bureau geschoven, maar die zag hij niet en daarom plofte hij maar neer op het onopgemaakte bed, waarin ik die nacht vergetelheid had gezocht door me talloze malen af te trekken.
Ik dacht: hij wentelt zich in mijn poel van verderf. Hij wil me zien drijven in drek. Hij kent al mijn zonden.
Maar hij bood zijn excuses aan. Hij zei dat hij het zo niet had bedoeld. Hij had er met zijn vrouw gisteravond en vannacht heel lang over gepraat. Hij had de wijste moeten zijn, vond ze en hij was het met haar eens. Hij was geschrokken van de opmerking van Frits, zoiets had hij nog nooit een catechisant horen zeggen en hij gaf toe: er waren gemeenteleden geweest die hem hadden gewaarschuwd: kijk uit voor Frank Kloosterhuis, die is links en atheïst, die stookt de jeugd op tegen het geloof van de vaderen. Hij hoopte dat ik de volgende dinsdag­avond weer terug zou komen.
Ik trilde. Ik genoot. Ik was gek op dit soort momenten. Het laatste oordeel bleef voorlopig uit en daarvoor in de plaats kwam een EO-achtige verzoening. De dominee knielde nederig voor mij neer en waste mijn voeten.
Ik ging voor hem staan, zodat hij zijn hoofd met geweld achterover moest slaan om me aan te kunnen kijken. Ik begreep het wel, zei ik en ik beloofde terug te komen op catechisatie. De dominee haalde een klein boekje uit de binnenzak van zijn colbert. ‘Dat is voor jou,’ zei hij. Ik liet hem uit en rende weer naar boven om het boekje te bekijken. Op woelige baren, heette het. Het was geschreven door een vlootpredikant. En dat terwijl ik net besloten had pacifist te worden.

’s Zondags, na afloop van de ochtenddienst, werd ik ingehaald als een ware geloofsheld, een martelaar. De progressieve leden van jonge­lingenvereniging Credimus dromden om mij heen en wilden geen detail missen van het verhaal van de zeventienja­rige die de dominee had getart en hem bijna letter­lijk op de knieën had gekregen. Ik dacht even dat ze me op de schouders zouden nemen om me hossend over het kerkplein te dragen. Ik beweerde dat ik er pas in toe had gestemd op catechisa­tie terug te keren, toen Van Ooijen had beloofd ruimte te zullen laten voor onortho­doxe opvattingen. Ik had volledige vrij­heid van meningsuiting geëist, ook in geloofsza­ken. Ik deed voor hoe hij al mijn eisen inwilligde door het volle gewicht van zijn hoofd onver­hoeds op zijn borstkas te laten vallen, om het daarna moeizaam weer op te heffen. Zijn manier van ja-knikken.
In het jeugdzaaltje kwam Anke naast me zitten. Ze keek me bewon­derend aan. Ik wist dat ik de volgende zou zijn die ze op haar meisjeskamer zou ontvangen. Ze was het enige meisje van de kerk, van wie de moeder niet steeds langs kwam om thee te brengen, als er een jongen op bezoek was. Ik schoof mijn stoel dichter bij de hare en voelde haar dijbeen tegen het mijne opgloeien. Ik was een overwinnaar. Ik was sterk. Ik zou die hele ouwe troep op de knieën krijgen. Dag God! Dag kerk! Dag hel en verdoeme­nis!
Tijdens de vergadering maakten we plannen. Met of zonder Van Ooijen: we gingen de kerk radicaal veranderen. We maakten van haar een brandpunt van politieke strijd. Alle Bijbelse rim-ram zetten we overboord. We besloten een jeugddienst te organise­ren. Over het milieu, dat was wel een actueel onderwerp. ‘Waar komt toch al die rotzooi vandaan,’ werd het thema. Van Ooijen mocht preken, maar wij zouden de inhoud ervan bepalen. Tom protesteerde. De dominee had niet voor niets theologie gestu­deerd. Wij konden hem toch niet voor gaan schrijven wat hij moest zeggen?
We lachten hem uit en Anke lachte het hardst.

III.

Twee weken later, op zondagavond, gingen we naar hem toe: Anke, Frits en ik. Hij woonde aan het begin van een laan, die zich vanuit een buitenwijk het Betuwse landschap inslingerde. Oude beuken bogen zich, alsof ze krom van de reuma waren, over het opgelapte wegdek. We liepen het grindpad op, dat naar de voordeur van de pastorie leidde. Het huis was oud: nog van voor de oorlog. Een statig herenhuis met hoge ramen en donker­verweerde muren. Ik keek omhoog: achter het kleinste raam op de eerste verdieping brandde een warm, gelig licht. De stu­deerkamer. Even dacht ik het zware hoofd van de dominee als een sloperskogel langs het venster te zien zwaaien. Was hij even opgestaan om te zien wie daar over het tuinpad aan kwamen knarsen? Hij was waarschijn­lijk met zijn zondagse preek bezig. Zijn geloofswaarheden stonden, keurig in het gelid, in dikke folianten, op eikehou­ten plan­ken. Zijn taak was het de dogma’s te vertalen in praktische geloofsadviezen. Op zondag moest hij de broeders en zusters met voldoende heil vaccineren om hen de zondige aanvechtingen van een hele week te doen weerstaan.
Mevrouw van Ooijen deed open. Een vrouw met het blozende uiterlijk van een Zeeuws meisje. Zij ging niet kapot aan de tering van het geloof. De advocaat van de duivel, dacht ik. In een eikehouten bed met opstaande randen, onder een gehaakt sprei met bloemmotief, had ze indringend op haar echtgenoot ingepraat. Zijn hoofd lag zwaar naast haar op het kussen. ‘Stel je toch niet zo onver­zoenlijk op, Jan, het is nog maar een kind!’
Ze ontving ons allerhartelijkst. Ze zette koffie, presen­teerde koekjes en excuseerde voortdurend haar man die op zijn studeerkamer al de hele middag op ‘inspiratie van boven’ zat te wachten, zoals ze het wat oneerbiedig uitdrukte. ‘Zo, jij bent dus de jongeman, die het mijn man op catechisatie zo lastig maakt,’ zei ze tegen mij. ‘Nou, hij was vroeger zelf ook heus niet zo braaf hoor. Dat vergeet hij wel eens!
Ze glimlachte en voegde er aan toe dat we vooral kritisch moesten blijven, want dat hield de kerk levend.
De predikant trad de kamer binnen. Het hoofd zweefde als een ballon door de ruimte, tot het bleef kleven tegen de rugleu­ning van een grote leren fauteuil. Daar hervond het zijn gewicht en begon, autonoom als de afgehakte kop van Johannes de Doper, te spreke
‘En wat komen de dames en heren doen?
Ik zei: ‘We willen een jeugddienst houden. We hebben al een plan. Het moet gaan over het milieu. De slogan wordt: waar komt toch al die rotzooi vandaan? U weet wel, van dat filmpje op de televisie.’
‘Nou, nou, rotzooi, dat is niet zo’n mooi woord. Moet dat nou?’
Ik ging verder. ‘We hebben al een tekst voor u. Genesis 2, vers 8 tot 15. Het stukje gaat over het paradijs en eindigt met En de Here God nam de mens en plaatste hem in de Hof van Eden om die te bewerken en te bewaren. In uw preek zegt u dan dat we de aarde niet bewaren maar vervuilen en dat dat eens afgelopen moet zijn.’
Geschrokken keek Van Ooijen zijn vrouw aan. Zij trok haar wenkbrauwen op en leek met een verbaasde blik te kennen te willen geven, dat zij nog geen onvertogen woord gehoord had.
‘Nou, nou,’ zei Van Ooijen ten slotte, ‘zou ik die preek niet zelf maken. Ik heb er voor verder geleerd hoor.’
‘Ik vind het anders prachtig dat de jongelui zo veel initia­tief nemen, Jan,’ greep zijn vrouw in, ‘ze denken goed na over de dingen en dat was in onze tijd wel eens anders. Ja,’ richtte ze zich plotseling tot ons, ‘ik ben het niet altijd met mijn man eens. Dat heb jij al wel gemerkt, hè Frank.’ Ze kirde. Ze zat naast me op de bank en schoof behaagziek een eindje mijn richting op. Ze raakte met haar hand mijn boven­been even aan. Ik dacht: ze is in bed vast te wild voor hem. Dat lijfje dat onder dat hoofd bungelt, staat machteloos tegenover zo’n boezem en zo’n hunkerende schoot. Geen wonder dat ze nog geen kind hebben.’
Van Ooijen zuchtte. Zijn lichaam zakte steeds dieper weg in het zachte leer van zijn fauteuil.
Ik zei: ‘De maatschappij is gedemocratiseerd. Het zijn niet meer alleen de dominee, de dokter en de onderwijzer die weten wat goed is voor de mensen.
‘Inderdaad!’ riep Anke enthousiast.
‘We zijn in de zestiende eeuw niet voor niets protestant geworden. Protestant. We wilden zelf de Bijbel lezen in plaats van alles over te laten aan de priesters met hun geheimzinnige Latijn, waarvoor ze verder hadden geleerd!’
Ik ging rechter zitten. Ik voelde me sterk, omdat ik hem met zo’n prachtig argument om de oren sloeg. Ik zag zijn bovenlip trillen en het hoofd, dat volgepompt werd met nijd, roder en roder worden. Ik voelde me beschermd door zijn vrouw die nog wat dichter tegen me aankroop en riep: ‘Goh, jij hebt zeker een hoog cijfer voor je Nederlands! Je kunt het zo goed zeggen!’
Van Ooijen stond plotseling op. Hij trok zijn kleren recht. Het hoofd hing boven ons als een volle maan.
‘Jongeman,’ zei hij, ‘je kunt het misschien heel mooi zeggen, maar ik ben en blijf hier de dominee. Ik ben de zielenherder, de verantwoordelijke, de knecht van God. Jij hebt de Bijbel opengeslagen en er een tekst uitgehaald die je beviel, die leek te passen bij je opvattingen. Er staan echter nog veel meer teksten in de Bijbel, waarvan sommige je hele­maal niet zullen bevallen. Daar weet jij niet voldoende vanaf. Waar weet je eigenlijk wel genoeg vanaf? Van niets. Jij leest geen Grieks, geen Hebreeuws, geen Latijn. Jij bent een snot­neus. Jij…
‘Ja, ja, zo is het genoeg Jan,’ zei z’n vrouw, ‘Wind je toch niet zo op. Zij kunnen er toch ook niets aan doen dat de preek vandaag niet wil lukken? Wie wil er nog een kopje thee?’
Alsof hij een opblaaspop was, waaruit iemand zojuist het ventiel had getrokken, zakte zijn persoon in elkaar. Hij ging weer zitten op de stoe
‘U heeft een erg aardige vrouw,’ zei ik hem toen hij ons uitliet, ‘Ze begrijpt ons zo goed.’

In de volgende weken hield ik voortdurend contact met de domineesvrouw. Ik mocht haar voortaan Els noemen. Zij hield me op de hoogte van de stand van zaken in haar mans studeerkamer. De tekst was er intussen door. Het begin van de preek had ze stiekem gelezen. Zulke progressieve uitspraken had ze nog nooit in een verhaal van haar man zien staan! Enkele dagen voor de zondag waarop de jeugddienst gehouden zou worden, bezocht ik haar. Ik ging alleen. Haar man was bij de ouden van dagen in het verpleegte­huis.

Toen mijn ouders in hun zondagse kleren op de ochtend van de jeugddienst naar beneden kwamen, zagen ze mij tot hun verba­zing al aan een gedekte ontbijttafel zitten. ‘Is het soms moederdag,’ bromde mijn vader. Mijn moeder zei: ‘Zeg Frank, je hebt toch geen rare dingen uitgehaald, hè, met die jeugd­dienst. We hoeven ons toch niet voor je te schamen? “Waar komt toch al die rommel vandaan,” staat er in het kerkblad. Dat heeft toch niets met de Bijbel te maken?’
‘Politiek hoort niet thuis op de preekstoel,’ zei mijn vader.

Orgelspel. De dorre vlakten der woestijnen dreunde het door de kerkzaal. Nog nooit eerder waren we zo vroeg. Ik zat helemaal vooraan, in het midden. Ik zou Van Ooijen recht in de ogen kijken. Ik zou het zweet van zijn voorhoofd zien druppelen, als hij de woorden uitsprak die Els en ik hem hadden inge­fluisterd. Zijn vrouw had me de vorige avond nog gebeld. ‘Het is in orde hoor,’ zei ze, ‘er staat geen woord in de preek dat van hemzelf komt. Ik heb hem onze tekst gedicteerd. Dag lieve jongen.’
Wij, de jongeren, zaten al vijf minuten te wachten, toen de eerste oudere kerkgangers de zaal binnenkwamen. Ze keken om zich heen, alsof ze het interieur voor het eerst zagen. Er was echter niets bijzonders te zien. Er stond geen drumstel opgesteld. Er lag geen vuilnishoop voor het doopvont. Zelfs affiches ontbraken. We hadden besloten de dienst zo sober mogelijk te houden. We wilden de mensen niet direct al de stuipen op het lijf jagen.
Tien uur. Ik was zo zenuwachtig als op de avond dat ik op school op moest treden in een toneelstuk. Er werd echter niets van mij verwacht. Anke en Frits zouden de Bijbel­tek­sten voorlezen. Van Ooijen zou de zegen uitspreken, bidden en de preek houden.
De kerkeraad trad binnen. De ouderling van dienst gaf de dominee een hand. Toen hij de preekstoel opklom, zag ik nog juist zijn vrouw de zaal binnenglippen. Ze maakte een gebaar naar me dat ik niet begreep. Het leek op zwaaien, maar dan heftiger. Toen verdween ze tussen het kerkvolk. Haar man sprak de zegen uit. De zon scheen juist door het glas-in-loodraam achterin het gebouw naar binnen, recht op zijn gezicht, dat daardoor leek op een grote gele spons, die licht absorbeerde.
We zongen een lied van Huub Oosterhuis. Anke las voor uit het boek Genesis. ‘ Voorts plantte de Here God een hof in Eden, in het Oosten, en hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had. Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aarde opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten….’
We zongen opnieuw, we baden om een nieuwe, schone aarde, we herdachten zieken en stervenden en vroegen om vergeving van onze zonden. De rolletjes pepermunt werden doorgegeven en toen iedereen was voorzien, kon de preek beginnen. Ds. van Ooijen riep visioenen vol vuiligheid op. Hij vertelde hoe smerig de zee was, hoe vies de lucht, hoe liederlijk wij mensen, wij zondaars ons tegen­over de schepping Gods hadden gedragen. Rentmeester hadden we moeten zijn, maar in plaats daarvan putten we de aarde uit en maakten van haar een poel des verderfs.
Ik knikte. Ik was enthousiast. Van Ooijen sprak met een hartstocht die me verbaasde. Hij zwaaide met z’n armen, wees beschuldigend naar de gemeente en riep het beeld op van stank en verrotting, ondergang, de ecologische apocalyps. Uit zijn ogen spoot vuur, zijn mond grimaste, zijn grote hoofd werd een machtig hoofd waaruit profetische woorden kwamen. Ik keek triomfante­lijk om me heen. Ik wilde wel roepen: dit heb ik bedacht, hij is mijn stem, ik heb hem dit ingefluisterd. Zijn woordge­bruik was weliswaar niet helemaal dat van zijn vrouw en mij (“poel des ver­derfs”, “zondaars”, “lieder­lijk”), maar waarom zou hij niet gebruik mogen maken van zijn eigen vocabu­laire? Als hij ons verhaal niet in zijn eigen woorden had naverteld, was het waarschijnlijk lang niet zo goed overgeko­men.
Plotseling nam zijn stemgeluid in volume af. Hij fluisterde zelfs bijna. Hij boog zich voorover en alsof hij een vertrou­welijke mededeling deed, zei hij: ‘Vroeger was het de gewoonte de preek te onderbreken voor het zingen van een psalm en het lezen uit de Schrift. Die traditie bestaat in onze kerk allang niet meer, maar vandaag wil ik haar voor één keer ten dele in ere herstellen. We zullen met elkaar uit de Bijbel lezen.’
Dit stond niet in het scenario. Ik stond half op en probeer­de schuin achter mij de blik van Els te vangen. Wat was er aan de hand? De domineesvrouw keek niet op. Ik zag alleen haar blonde krullen, die ik pas nog om mijn vingers had gewonden. Ik ging weer zitten. Anke stootte me aan. Ik haalde mijn schouders op. Misschien had Els nog een paar toepasselijke teksten gevonden. Maar wie moest ze voorlezen? Daar waren toch helemaal geen afspraken over gemaakt?
Vanachter het orgel kwam Tom naarvoren. Hij nam de tijd. Hij schreed bijna door het gangpad. Het was hem aan te zien dat hij een missie had te vervullen. Hij nam plaats achter de katheder en kuchte een paar maal. Hij blies even in de micro­foon, zodat er een zucht weerkaatste tegen de kerkmu­ren. Enkele seconden was het doodstil. Toen begon hij te lezen.
‘1 Johannes 2, vers 18 tot 20. Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristen opgestaan, en daaraan onder­kennen wij, dat het de laatste ure is. Zij zijn van ons uitge­gaan, maar zij waren uit ons niet…’
Hier stopte hij even. Hij keek op uit zijn Bijbel. Hij blikte omhoog naar de kansel, waar een groot hoofd hem toe­knikte. Toen keek hij mij aan en terwijl hij, uit zijn hoofd, verder ging met de tekst uit het Boek der Boeken bleef hij mij aankijken.
‘…want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn.
Het duurde even voordat de woorden in hun volle betekenis tot mij doordrongen. Toen begreep ik dat ze me belazerd hadden. Van Ooijen nam wraak. Achter mijn rug om had hij samen met Tom dit plan bedacht. Ik wilde opstaan en weglopen, maar ik kon niet. Ik was te nieuwsgierig naar de rest van de preek en ik hoorde hoe de dominee de vervuiling van het milieu vergeestelijkte. Hij vertelde hoe de aarde vergiftigd werd door de ideeën van de dwaalleraren en dat het goed was dat zij tenon­derging, zodat er plaats was voor een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Hij vervloekte de vervuilde, met zonden besmeur­de aardkloot en zegende de dag waarop zij vluchten zou uit het aangezicht van Hem, die gezeten was op een propere, witte wolk. En ik zag hoe zijn altijd zo onwillige hoofd, groter en groter werd, zich ontwikkelde tot een zelfstandig organisme dat zich losmaakte van de romp en als een rode vuurbal boven mij kwam hangen om mij te vernietigen met zijn bliksem en zijn donder. In een regen van vuur.