In De kunst van het dichten (Amsterdam, 2009) schrijft Henk van der Waal over de opvattingen van de Franse dichter René Char. Als ik dit soort essays heb gelezen, weet ik nooit zeker of ik ze goed heb begrepen. Daarvoor zijn ze te abstract, en is hun taal te tastend. Eerlijk gezegd kan me dat ook niet zoveel schelen. In het opstel van Van der Waal worden in ieder geval gedachten verwoord die tot interessante misinterpretaties kunnen leiden. Dat wat je niet doorgrondt, kun je aanvullen met eigen ideeën, zodat in je hoofd toch uiteindelijk een coherent verhaal ontstaat. Misschien gaat het altijd wel zo: al lezende repareer je de gaten in de tekst die vallen door je eigen onbegrip. Zo gezien is lezen altijd herschrijven. Het volgende is een poging om met behulp van de tekst van Van der Waal mijn eigen positie te bepalen. Zo wordt lezen dus: naar je toe schrijven.

Van der Waal vindt dat ‘de poëzie (…) zich tevreden (moet) stellen met de plaats die ze toebedeeld heeft gekregen en haar politieke en morele ambities (moet) laten varen’. Hij zegt dat er verschillende waarheidsdomeinen bestaan, waarvan het poëtische er één is. Geen straatrumoer in de dichtkunst dus. Het waarheidsdomein van de dichter bevindt zich ‘in het oorspronkelijke’. Hier wordt de schrijver bijna mystiek: als ik het goed begrijp kom je volgens hem als dichter midden in het scheppingsproces terecht, het tijdperk voordat de dingen vast kwamen te liggen. Eigenlijk is er geen sprake van een waarheidsdomein, maar van een gebied dat aan de waarheid vooraf gaat, waarin het existentiële bezig is te ontstaan. Je begeeft je in het raadsel, of zoals Van der Waal het zegt: ‘in de ervaring van het oorspronkelijke’.

Een interessante gedachte. Eigenlijk gaat het hier over innerlijke ruimte, jenseits von Gut und Böse. Misschien kan via deze variant op het postmoderne denken (de waarheid bestaat niet, het einde van de grote verhalen) het oorspronkelijk magische weer terugkomen in de poëzie. In de magische handeling is het niet de oplossing, maar het raadsel dat ons verder helpt. Het uitspreken van een toverspreuk houdt de erkenning in dat er geen antwoorden zijn. Dat geeft rust. Dat voorkomt veel geroep van opiniemakers. Het snijdt de kletsmajoors en ijdeltuiten de pas af.

Zo gezien is het hermetische in de dichtkunst niets anders dan: de kunst om het raadsel intact te houden, het verwoorden van de existentiële spanning. Dat maakt de poëzie niet tot een in zich zelf besloten universum. In een tijd waarin de taal vooral lijkt te dienen om het ego op te kalefateren – via de praatprogramma’s op de televisie, in de politiek, op straat -, waarin waarheden steeds vaker uitgroeien tot enormiteiten en de massa zich niet meer laat verheffen maar de geestelijke bovenlaag zich juist laat vernederen, in zo’n tijd hebben we de poëzie hard nodig. Als een niche in de markt van het vrije denken. Als het onontbeerlijke marginale. Als een bewijs van het nut van het nutteloze.