Reisangst

Ik ben op reis. Dat wil vandaag zeggen: ik zit op de veranda van een huisje van bamboe, met uitzicht op bananenbomen, een tropische rivier, heuvels en een hangmat. We zijn dinsdagavond aangekomen na een tocht van zo’n negentien uur. Ik ben al bijna een week op reis en ben niet meer bang.

Dat was ik wel. De laatste weken in Nederland schoten in mijn hoofd de gevaren op als paddenstoelen op een natte herfstgrond. Werkelijk alles wat me zou kunnen overkomen, maakte ik mee. Ik miste een vliegtuig, mijn paspoort bleek ongeldig en ik eindigde in niemandsland, we vlogen honderd kilometer uit de kust van Gaza en werden getroffen door een afzwaaiende raket. Dat laatste maakt meteen het bijna onbetamelijke van mijn angst duidelijk. Het is een angst waar ik geen recht op heb. Ze is niet heftig genoeg, knijpt me niet de strot dicht, en vooral: is niet reëel, want op mijn leven heeft niemand het gemunt.

Mijn overspannen verbeelding gaat gepaard met een gebrek aan voorstellingsvermogen, want ik verzin van alles, maar ben tegelijk niet in staat me in te denken dat ik binnen vierentwintig uur in een totaal andere omgeving zit. Namelijk die waarin ik nu zit. Met de hangmat. De tropische vogels. De gekko die langs een muur schiet. 

Sommigen leven met de blik naar binnen, anderen met de blik naar buiten. Ik hoor bij de eerste groep. Ik moet me geestelijk omdraaien om op reis te kunnen. Dat vereist een enorm gesjor aan het zelf, dat tegenspartelt, zijn wezen niet wil verlaten, bang is voor een wereld waar hij nog niet is.    Ik heb de innerlijke tournure intussen voltooid. Al een week reis ik over het eiland Sumba, in de Indische oceaan. Ik ben ergens anders aangekomen. De mensen zijn vriendelijk en behulpzaam. De karbouwen wentelen zich in de modder. De tropische hitte pakt me liefdevol in en wonderlijke vogels vliegen langs mijn uitkijkpunt op de veranda. Het wordt tijd om mijzelf met rust te laten en eens goed rond te kijken.