Wij wonen in een witte enclave middenin Amsterdam. Ons houten nieuwbouwhuis ligt samen met twaalf andere woningen aan een verkeersvrij hofje vlakbij de Amstel. Bij mooi weer gaan wij, net als veel buren, na het werk op een bankje voor het huis zitten en drinken een glas wijn. De hofjeskinderen rijden langs op fietsjes, of tekenen met stoepkrijt grote draken op straat. Het leven speelt zich bij ons af zoals God en zijn stedenbouwkundigen het hebben bedoeld. We zijn allemaal hoog opgeleid, hebben goede banen, en de gevaren komen uit sprookjes.
Natuurlijk lopen er wel eens vreemden op het hofje. Visite. De postbode. Buurtregisseur Desirée, die de hoeken en gaten van ons paradijs afspeurt naar onheil. Een allochtone mevrouw die in één van de huizen komt schoonmaken. Maar zij verstoren het evenwicht niet, zij bevestigen het juist.
De laatste maand zijn er echter tekenen van onrust. In een pad achter de huizen is een menselijke drol gevonden. Een buurvrouw heeft nog overwogen het hoopje op de foto te zetten als bewijs voor de aanwezigheid van onguur volk. Op een ochtend werd ik wakker en rook onmiskenbaar een hasjlucht: beneden op ons bankje zat iemand een joint te roken. En onder het toegangspoortje naar het hofje wordt wild geplast.
Laatst zaten wij weer met z’n allen voor onze huizen. De zon scheen, het was prachtig voorjaarsweer. De kinderen speelden en voerden op overzichtelijke wijze oorlog. Onder het poortje stonden vier pubers, zo te zien van Marokkaanse of Turkse komaf. Twee jongens. Twee meisjes met hoofddoekjes. We hielden ons hart vast. Hangjeugd! En ze bleven niet onder het poortje staan, ze rukten langzaam op naar het pleintje.
We deden net of we niks zagen. We zijn beschaafd en tolerant. Wij dronken van onze wijn, aten een olijfje, besmeerden een stukje stokbrood met pesto. De vreemde jongens en meisjes bezetten een deel van het pleintje. Uit een mobiele telefoon klonk onmiskenbaar Arabische muziek. We converseerden met elkaar met schuine ogen. De jongeren praatten opgewonden.
Toen gingen twee van hen om de hoek staan. Ik kon ze nog net zien. Ze zoenden. De jongen streelde het hoofddoekje van het meisje. De achterblijvers keken verveeld om zich heen. Soms riepen ze naar de twee. Even later wisselden de paartjes van plaats.
‘Ze zijn hier, omdat niemand van ons ze zal verklikken,’ zei een buurvrouw. ‘In de Transvaalbuurt is dit streng verboden. Wij laten ze met rust.’
We knikten. Namen nog een slok wijn in ons hofje van Eden.