Dit verhaal werd oorspronkelijk gepubliceerd in Hollands Maandblad (jaargang 1993).

Ik zwaai mijn lid als een wijwaterkwast heen en weer boven de grond, waarop ik met mijn meisje lag. Het is januari. Weer ligt er sneeuw en de urine brandt een gat in de opwindende lingerie waarmee de hemel de naaktheid van het landschap heeft bedekt. Dit is beslist neerslag van betekenis, zeg ik grimmig tegen mij zelf, terwijl ik er de laatste druppels uitpers. Symbolen worden tot cymbalen.
Het gebeurde lang geleden: bijna tien jaar. Ik ben intussen getrouwd. Het gezicht van Helma kan ik me amper meer herinne­ren. Mijn geheugen is alleen in staat een ruwe schets te produceren van een rond hoofd met een kleine neus en een brede mond. Het haar was blond, stro­achtig, maar dat zijn al woor­den: ik zie het niet meer. Delfts blauwe ogen had ze. Dat zei ik tenminste, als ik haar wilde behagen.
Ik ben een week in de Provence geweest. Daar bezocht ik de heilige plaatsen, waar Van Gogh heeft geschilderd en geleefd. Het beroemde licht vond ik niet: de lucht was grauw, als in Holland. Ik heb geen zon gezien, de cypressen stonden als rouwende weduwen in het landschap. Natuurlijk ging ik in de verkeerde tijd van het jaar, maar ik hoopte dat het mee zou vallen. Winterlicht kan heel verrassend zijn. Wellicht zou het me inspireren tot eigen werk. Ik heb er uren langs de kant van de weg gezeten, in mijn auto. De Alpilles bleven opge­lost in de mist. ’s Avonds dronk ik absinth in duistere kroegjes in Arles. Het leverde me hoofd­pijn op en een gevoel van eenzaam­heid dat hard op mijn schedel bonsde.
Ik reed op de autoroute du soleil en was op weg naar huis, toen ik plotseling het bord communauté de Taizé langs de kant van de weg zag staan. Pas toen ik op de afrit reed, drong het tot me door dat ik een besluit had genomen. Zo, ik ging dus het klooster bezoeken. Omdat het vandaag ook sneeuwde. Omdat ik er nu eenmaal langs kwam.
Toen ik op een smalle heuvelweg reed, begon het harder te sneeuwen. Ik liet mijn ruitewissers op de hoogste snelheid werken, om nog iets van het landschap zichtbaar te maken. Als kleine vogeltjes streken de sneeuwvlokken op de voorruit neer, om te smelten. Voordat ze opzij werden geschoven, kregen ze eerst de kleur van versplinterd glas. Ik was blij dat ik het dorp eindelijk binnenreed. Er liep niemand op straat. De luiken waren gesloten. Ik rook de geur van houtvuren. Recht voor het oude kerkje parkeerde ik. Ik bleef even zitten. Het ritme waarin de ruitewissers strijd voerden tegen een buiten­wereld die zich niet kenbaar wilde maken, beviel me wel. Toen stapte ik uit. Mijn haren en schouders waren wit, toen ik het kerkje binnenging. Ook hier geen mens. Langzaam liep ik richting altaar. De sneeuw die ik in een spoor achterliet, veranderde in water en kleurde het tapijt nog dieper rood. Er stond een stenen Jezus die naadloos overging in het kruis. Lichaam en martel­werktuig waren uit één stuk gehou­wen. Het koperwerk en het bladgoud van het altaar flonkerde in het kaarslicht. Ik knielde neer. Er was toch niemand die mij zag.
Na een minuut of tien wandelde ik terug naar de uitgang. Ongeveer halverwege het middenschip herkende ik de piëta die in een nis stond. Hij was slordig uitgebeiteld. Een hoekige Christus hing rommelig over de schoot van Maria. Toch bezat het beeldje een sterke erotische kracht. Volkomen willoos lag Jezus daar in de armen van zijn moeder, die met een haast incestueus gebaar haar hand op Zijn linkerdijbeen legde. Thuis heb ik er nog tientallen schetsen van liggen, die ik na afloop van onze bedevaart maakte. De mengeling van heilig­heid en aardsheid kreeg ik echter niet op papier. Ik herinner me hoe ik een Duits meisje lang voor het beeldje heb zien liggen. Ze lag languit op de vloer. Oude vrouwtjes liepen voor­zichtig, met kleine pasjes en nieuwsgie­rig gebogen hoofdjes, om haar heen. Ik dacht dat ze was flauw gevallen, of erger, maar het bleek dat ze aan het bidden was. Toen ik haar aan­raakte, om te zien of alles goed met haar was, ontwaakte ze uit een soort trance. Ze keek me met zo’n lege blik aan, dat ik de kerk ontvluchtte. De geur van heilig­heid maakt me onzeker. Wierook geeft me een wee gevoel in de maag. Nu ik weer terug was, had ik zin om te vloeken, omdat ik me toen zo eenzaam voelde. Helma, Helma, lama sabachtani, dacht ik toen ik het kerkje verliet. Ik beschikte niet meer over voldoende zelfspot om mijn neiging tot pathetiek eronder te houden.

Goed. Daar sta ik dan. Ik heb mijn blaas geledigd op de plaats des onheils. Misschien lucht het op. Maar wat moet ik hier verder? Er is niet eens een café in het dorp. Het klooster, dat op honderd meter afstand ligt van de plaats waar ik nu sta, ziet er ongenaakbaar uit. Een streng, modern gebouw. De nieuwe kerk, indertijd speciaal neergezet voor de godsdienst­oe­feningen met de jongeren die Taizé in groten getale bezoe­ken, heeft de vorm van een doodkist: vanaf de brede, hoge voorge­vel wordt het gebouw naar achteren toe steeds smaller en lager. In de verte loopt de zwarte schim van een mens, een bezoeker van het klooster waarschijnlijk. De sneeuw die voor hem langs valt, maakt dat hij bijna oplost. Als ik de andere kant op kijk, zie ik het veld voor me liggen, waarop toen de grote legertenten stonden. Daarin kwamen de werkgroepen bijeen om te praten over Hem en over de Liefde. ’s Nachts werd er geslapen door mensen die geen eigen onderdak bij zich hadden. Jongens en meisjes door elkaar. Het orgas­tisch gekreun deed het tentdoek haast scheu­ren. Als kuikens om de kloek stonden de tweepersoons sheltertjes om de grote bruine gevaar­ten van zeildoek heen. Achter het veld ligt het dal. Kale bomen met de kleur van beenderen steken uit boven de sneeuw. Toen aarzelden er knoppen aan de takken.
Ik loop terug naar het dorp, naar mijn auto. Ik moet uitkijken dat ik niet uitglijd. De afstand van nog geen kilometer kost me een half uur. De weg loopt tamelijk steil omlaag. Er is veel ruimte om me heen. Toen liepen hier honder­den mensen, op en af.
Ik ga in de auto zitten en sla het portier hard achter me dicht. Ik zet de radio aan. Mozart. Divertimento KV 563, een strijktrio. Sommige noten worden zo lang aangehouden, dat hun klank je bewustzijn met doeken omwikkelt. Ik besluit voorlopig niet verder te rijden: het is alleen maar harder gaan sneeu­wen. Er gaat een monnik voorbij in een bruine pij. Hij houdt zijn kap, die aan de achterkant uitloopt in een punt, stevig vast. Ik haat hem niet eens. Ik lach. Ik had hem kunnen vermoorden, denk ik. Niemand die het had gezien. Een klap met de krik, die in de achterbak ligt, was voldoende geweest. Zonder een geluid te maken was hij in elkaar gezakt. Ik had hem begraven in de sneeuw en tegen de tijd dat hij te voor­schijn was gesmolten, was ik veilig in Nederland geweest. Idiote fantasieën. Ze worden voortdurend onderbroken door gedachten uit de werke­lijkheid. Zelfs in mijn verbeelding kan ik niet voldoende agressie opbrengen. Grote emoties gaan me niet goed meer af. Als je twintig bent, is alles nog wezen­lijk, je woede is echt. Toen ze me in de steek liet, voelde ik zelfs fysieke pijn. Ik had hartkloppingen. Ik kon af en toe niet meer praten. Na een paar honderd meter lopen was ik moe. Ik wist zeker dat ik gek werd en liet me behandelen door een studentenpsycholoog. Nu weet ik dat het over gaat. Alles gaat over. Woede verandert in lusteloosheid, liefde in sleur, verliefdheid slijt van de rationele argumenten die je tegen haar in stelling brengt. Toch zit ik hier als een idioot in een auto voor het kerkje van een dorp, waar een meisje me een decennium alleen liet. Er is hoop!

Ik kijk door het zijraampje, dat ik schoonveegde voordat ik instapte. Langzaam sneeuwt het weer dicht. Als dit een film was, zag ik mijzelf nu voorbijrijden, daar, op de asfalt­weg die om het kerkplein loopt. In die tien jaar is deze omgeving talloze malen van aangezicht veranderd. Er hebben lentebloemen gebloeid in het dal, de druivetrossen hebben zwaar aan de ranken gehangen. Nu is de sneeuw teruggekeerd om het landschap uit te vegen door het te bedekken. Het decor van vroeger roept de gebeurtenissen van toen vanzelf op. We rijden in het VW-busje, dat we hadden gehuurd bij Cuperus op de Middenweg. Goof zit achter het stuur. De camera zoomt in op mijn gezicht: het is jonger, de eerste vouwen zijn strakgetrokken. Het haar is langer, naar de mode van die tijd. Ik zit bij het raampje en staar naarbuiten. Even kijk ik mij zelf aan, maar ik herken me niet. Van de toekomst weet ik niets. Het houdt op met sneeu­wen. De zon breekt door. Op een muurtje bij de kerk zitten tientallen pelgrims en ze zwaaien naar ons. Met hun hoed! Met grote witte zakdoeken! Het lijkt wel of we koningen zijn of prinsen. Ik reageer niet, maar achter mijn hoofd verschijnt een bleke, kleine hand, die enthousiast beweegt. De hand van Helma. De klokken van het kerkje luiden. Vier uur ’s middags. Het busje is voorbijgereden. De zon is weer achter de wolken verdwenen. Ik zit alleen in mijn auto. Ik had het busje moeten volgen, maar ik kan het niet. Het geheugen werkt niet altijd op commando. Het is geen videore­corder waarop je naar believen herinneringen kunt afdraaien. Het is een opslagplaats van hele en halve feiten, die elkaar voortdurend in de weg zitten, die voor elkaars neus gaan staan, zich verstoppen achter pilaren, die exploderen, vervluchtigen en op onverwachte momenten weer materialiseren. Het laat geen enkele regie toe.
Het zijraampje is dichtgesneeuwd. Ik heb geen zin om naar buiten te gaan om het schoon te vegen. Ik zet de ruitewissers aan, maar die kunnen het tempo waarmee de vlokken op het voorraam neerkomen niet langer aan. Ik zie niets meer van het pleintje, de kerk, het dal. Alleen het licht dringt nog, gefilterd door de sneeuw, tot me door. En Mozart. De antenne reikt hoog! Teken van leven! Ik steek een sigaret op.

Helma werd verliefd op me, omdat ze in mij een kunstenaar zag. Ik zat op de academie, in het tweede jaar. Zij had net haar Havo-diploma behaald en was van Apeldoorn naar Amsterdam verhuisd om een opleiding tot verpleegkundige te volgen. Ik leerde haar kennen op de sociëteit van een studentenvereniging en ik nodigde haar uit op mijn kamer, omdat ik een portret van haar wilde maken. Tientallen tekeningen maakte ik en ze vond ze prachtig.
We kregen verkering. Ik had nog weinig ervaring met meis­jes. Ik wilde haar altijd bij me hebben. Ik vroeg haar of ze van me hield. Ze antwoordde niet. Ze was heel goed in zwijgen: ze kon een uur lang op haar stoel blijven zitten, zonder iets te doen, zonder een woord te zeggen. Haar mondhoeken zakten omlaag. Haar wangen ook. Haar hele lichaam werd zwaar. Ik probeerde het vacuüm te vullen met mijn veronderstellingen over wat haar bezighield. Maar ik kon haar niet wekken uit haar lethar­gie. Ze leefde pas op als ze met andere mensen weg ging.
Ik had het geloof van mijn ouders afgezworen en dat beviel me goed. Ik vond het dan ook geen goed plan van Helma om met een aantal van haar vrienden de paasdagen in Taizé door te brengen. Pas toen ze dreigde dan maar zonder mij mee te gaan, capituleerde ik. Al die mensen die we zullen ontmoeten! zei Helma. Uit zoveel verschillende landen!
De jongens en meisjes op het muurtje hadden een ketting om, waaraan een koperkleurige duif hing die zijn vleugels zo had gespreid dat ze met het lijfje een kruis vormden. Het metaal schoot zonnestralen recht in mijn gezicht. Helma lachte vrolijk naar de pelgrims. Ze boog helemaal voor me langs om naar ze te zwaaien. Ze leefde op.

Het was donderdag. Witte donderdag. De zon had de meeste sneeuw al weggesmolten. Goof parkeerde het busje op een grasveld. We liepen naar een houten huisje, waarin een monnik zat achter een lange houten tafel. Hij had een groot op­schrijfboek opengeslagen voor zich liggen en noteerde onze namen. Langzaam, met krullen onderaan de letters. Hij droeg een bruine pij, dat om zijn middel werd vastgehouden door een wit koord. Hij had geen tonsuur: Taizé was geen katholiek kloos­ter. Het was oecumenisch. De broeders wilden zich aan geen enkele kerk binden. De monnik had lang haar, dat was vastge­bonden in een staartje. Ik vond het moeilijk zijn leeftijd te schatten: misschien was hij veertig, maar hij kon ook wel achter in de twintig zijn. Hij had het vermoeide van een straatmuzikant, die al jaren the house of the rising sun zingt en nauwelijks meer gelooft in de bereidheid van de voorbijgangers een kwartje of een gulden in zijn gitaarkist te werpen. Hij keek ons een voor een aan en knikte. We kregen, tegen betaling, etensbonnen.
Toen we weer buiten stonden, pakte ik Helma bij de hand. Ik wilde samen met haar, zonder de rest van de groep, het terrein verkennen. We liepen over paden, gemaakt van houten vlonders, die het oppervlak van de heuvel in talloze gelijke vierkanten verdeelde. Overal waren tenten. Met Pasen was het het drukst in Taizé. Het was een plaats waar jongeren uit heel Europa bij elkaar kwamen om op een niet traditionele manier de opstanding van Christus te vieren. In de verte stond een groot, nieuw gebouw. Het zag eruit als een moderne middelbare school. Daar woonden de monniken. Als het niet zo druk was als nu, konden de gasten bij hen loge­ren of de nacht in de grote slaapzalen in de bijgebouwen door brengen. Speciaal ter gelegenheid van Pasen moest een hele camping worden ingericht, compleet met toiletgebouwen en wasgelegenheden. Er waren nu elfduizend mensen in Taizé, vertelde de monnik die ons inschreef.
We keerden terug bij de auto, waar de anderen al bezig waren met het opzetten van hun tent. Behalve Goof en zijn vriendin Rianne, waren er nog Alex, een stijve, lelijke theologiestu­dent die zijn kandidaatsexamen maar niet haalde, en de wulpse Jeanet, met wie hij verkering had. Een combinatie die door niemand begrepen werd. Toen Alex mij aan zag komen, liep hij direct naar me toe en nam me apart. Hij fluisterde: ‘Wat heb jij voor slaapzak? We kunnen onze slaapzakken niet aan elkaar ritsen. De sluitingen passen niet op elkaar.’ Hij was nerveus. Op zijn vierentwintigste had hij nog nooit met een meisje geslapen. Jeanet kende hij nog maar kort. Met haar zou het dan gaan gebeuren.
Ik had geen idee hoe ik een tent moest opzetten, dus Helma nam de leiding. We veegden de laatste beetjes sneeuw van het stukje grond dat we hadden uitgekozen en spreidden het grond­zeil uit. Daarna reikte ik Helma gedienstig van alles aan: haringen, stokken, binnentent, buitentent. Vaak gaf ik het verkeerde aan. Ik voelde me belachelijk, omdat ik geen idee had in welke volgorde de handelingen moesten plaats vinden. Na een half uur stonden de drie tenten, met de openingen naar elkaar toe. We vormden een kleine kraal. Goof speelde gitaar, terwijl Rianne de maat meetrommelde op haar bovenbenen. Oh, when the saints. Als de zon scheen was het buiten goed uit te houden. Toen ik de tent binnenkroop om een boek te pakken, constateerde ik dat ook de slaapzakken van Helma en mij zich niet samen lieten voegen.

’s Nachts was het ijzig koud. We sliepen met al onze kleren aan. Ik verlangde naar haar lichaam, maar haar borsten zaten verborgen onder twee T-shirts en een dikke trui. Ze weerde me sowieso af. Ze wilde lezen. De koperen tuin van Vestdijk. Ze had beter Ina Damman mee kunnen nemen, dacht ik, want ze leek veel op de jeugdliefde van Anton Wachter. Ook Helma was zwijgzaam en koel, met het gevolg dat ik ging praten. Ik vulde de leegte die ze om zich heen schiep op met mijn woorden, mijn theorieën, waarvan ze het niet de moeite waard vond ze te verwerpen, zodat ze allemaal bij me bleven en ik met elke mogelijkheid rekening moest houden. Ik spartelde boven de afgrond van haar zwijgen, haar nietszeggendheid. Want waar­schijnlijk, bedenk ik nu, beschikte ze over geen van de emoties die ik haar toedichtte en zei ze niets, omdat ze niets te zeggen had. Ze was nog maar zeventien. Het enige dat ze voelde, was dat ik haar in de weg zat. Ik benauwde haar. De portretten die ik van haar gemaakt had, waren door mijn docent op de academie als onvoldoende beoordeeld. Dat had me van mijn voetstuk gestoten.
Ik wilde dicht tegen haar aan liggen. Ik vormde mijn lichaam helemaal naar het hare. Ik had mijn benen opgetrokken, zodat ik precies in haar paste; ik drukte tegen haar rug en haar billen aan. Ze moet het gevoel hebben gehad dat ik overal was, dat ze geen kant meer op kon. Ze lag met haar hoofd in het koude tentdoek. Het scheurde bijna, zo kwam het onder spanning te staan. Achter mij was er ruimte genoeg, er konden nog wel twee mensen liggen. Toen was ze het zat. Ze trok haar onderlijf naarvoren en duwde het vervolgens met een enorme kracht naar achteren. Ze stompte me in mij maag met haar kont. Ik schoof terug naar mijn plaats. We zeiden niets meer.

De volgende ochtend lag er weer sneeuw. Ik schudde aan de tent en een broze witte massa schoof langs het doek omlaag. Jeanet heupwiegde voorbij. ‘Lekker geslapen?’ riep ze. Alex liep in een lichtgebogen houding achter haar aan, alsof ze hem aan een onzichtbare hondenriem met zich mee voerde. Stel je maar niet aan, dacht ik, bij jullie is er ook niets gebeurd, of je moet het met een pleister op je mond hebben gedaan. Het enige geluid dat ik gehoord had, was het gesnurk van Alex.
Goof deed ochtendgymnastiek. Een gezond lichaam, een gezonde geest. Hij was de enthousiaste initiatiefnemer van deze reis en had het diepste geloof van ons allemaal. Geloven zat in zijn natuur. Hij stond open voor elke beweging die dingen beweerde waar je met je verstand niet bij kon. Goof haatte de destructieve kracht van het verstand.
Met mijn jas aan, en daaronder een dikke trui, liep ik naar de wasruimtes. Helma liet ik achter in de tent, waar ze zich diep in haar slaapzak had teruggetrokken. Af en toe verscheen er een hand, waarmee ze de flappen greep van de open bovenzij­de om de slaapzak ook daar zo goed mogelijk te sluiten. Ik draaide een kraan open. In de waterleiding klonk een geluid als van het gerochel van een oude man. Er zat zeker lucht in de buizen, of misschien duwde het water een stuk ijs voor zich uit. Thuis had Helma me instructies gegeven. Ik moest er voor zorgen dat ik niet in dezelfde werkgroep kwam als zij. Ze was niet naar Taizé gegaan om mij steeds tegen te komen. Naast me hoorde ik vele talen spreken. Duits, Engels, Spaans, Vlaams, Italiaans. Alle jongens stonden met ontbloot boven­lijf. De kou hinderde ze niet. Sommigen poetsten hun tanden alsof hun leven er van afhing. Bij de jongen rechts naast mij danste het koperen kruis in zijn zwarte borsthaar. Ik dacht: het wordt niets met mij. Ik had de mogelijkheid van een schilderij gezien in de rij gebogen gestalten voor de wasbakken, maar tegelijkertijd werden er deuren in mij dichtgeslagen. Een paar weken geleden was ik bij de directeur van de academie geroe­pen. Ik moest van school af. Mijn resultaten waren onvoldoen­de. Ik deed er verstandig aan een ander vak te kiezen. Helma keek me lange tijd zwijgend aan, toen ik het haar vertelde.
Ik gleed terug naar de tent. De houten paden waren veran­derd in ijsbanen. Ik kroop naar binnen. Een warme slaaplucht kwam me tegemoet, vermengd met de geur van Helma’s deodorant. Ze was er niet meer. De donkere slaapzak lag opengeslagen en toonde een roze binnenkant, alsof ik bij haar zelf naar binnen keek. Ik kleedde me uit en kroop naakt in het omhulsel van zachte stof dat Helma die nacht zo onbereikbaar had gemaakt. Na een minuut of tien hoorde ik Goof roepen: ‘Hé, kom naarbui­ten! Helma zit allang in de grote legertent! We moeten op­schieten. Ze gaan zo de groepen indelen. Het gaat naar thema, geloof ik, kom mee!’ Ik kwam. De bruine tent stond een paar meter achter de onze. Ik kon de stemmen van de mensen die er in zaten horen. Goof, Rianne, Alex, Jeanet en ik duwden tegen het tentzeil. Overal zaten en lagen lijven in het stro. In groepjes. Helma zat te midden van lange, Duits sprekende jongens, helemaal vooraan. Ze schaterlachte. Ik passeerde haar rakelings, maar keek haar niet aan. Ik probeerde haar buiten mijn gezichtsveld te houden, maar voelde zo duidelijk haar aanwezigheid dat haar beeltenis als een zwaar blok rechts van mijn hoofd bleef hangen, zodat ik bang was dat ik mijn even­wicht zou verliezen.
Ik ging in een verre hoek van de tent zitten; een soort uitloper die ontstaan was doordat het doek daar te strak gespannen stond. In mijn omgeving was de voertaal ook Duits. De jongens en meisjes van hooguit twintig die spraken over de toestand waarin de Evangelische Kirche zich bevond, hadden zorgelijke gezichten. Plotse­ling richtte een jongen met een vlassig bruin baardje zich tot mij: waar of ik vandaan kwam. Aus Holland. Ah, dan wilde hij wel eens weten wat de positie van de diaken in de Holländische Gemeinde was! Ik had geen idee. Ik verstond ook niet veel van het Duits. Ik hoorde Helma weer lachen. Het klonk hoog op tussen het christelijk gefluis­ter rondom mij. In haar groep maakte men grappen. Het was er gezellig. De vreemde taal, die als een insect om mij heen zoemde, en die ernst en bewo­genheid moest uitdrukken, irri­teerde mij steeds meer. Ik zei tschüss en verliet de tent. Zag ze mij weggaan?

O, wat liep ik te lijden in de sneeuw! Ik krijg zin om het kereltje dat ik was eens flink in te zepen! Ik zie hem lopen: zijn handen zitten diep in zijn zakken. Hij heeft zijn vogel­hoofd teruggetrokken in de kraag van een veel te ruime jas en viert de eenzaamheid in een landschap dat zich er bij uitstek toe leent: de sneeuw wist alle kleuren, alle contras­ten. Hij wandelt in een uitgeveegd decor naar de kerk. Hij zal er niet bidden, want hij gelooft niet. Hij zit er stil op de grond en ziet jaloers toe hoe anderen zich overgeven aan het hogere.
Het wordt koud in de auto. En donker! De sneeuw heeft zich zo langzamerhand tot een iglo samengepakt in de vorm van mijn Ford Fiësta. De klassieke zender, waarop zojuist Mozart te horen was, is opgelost in ruis. Voorlopig doe ik niets. Ik weiger om met geweld te trachten het portier open te duwen. Ik probeer niet met een draaiende motor de sneeuw van de kap weg te smelten. Ik blijf zitten en geniet van het feit dat ik geen actie onder­neem. Jarenlang deed ik niets. Ik berustte in mijn lot van tekenleraar op een mavo. Ik dacht dat het me niet kon schelen dat ik geen kunste­naar was geworden. Tot een jaar geleden. Ik nam van de ene op de andere dag ontslag. Hoe impulsief! Ik schilderde als een idioot. Ging alle galeries langs en liet me uitlachen. Waarde­loos vonden ze mijn werk. Kladwerk! Was ik wel op de academie geweest? Ja, zei ik, anderhalf jaar. Ik vertelde maar niet dat ik er af was ge­trapt.
Ik was bang dat ik niet meer op kon houden met schilderen. Dat ik duizenden doeken maakte, waar nooit iemand naar zou kijken. Dat ik produceerde voor het graf. Als een machine die nog staat te draaien, terwijl het personeel van de failliete fabriek al weken thuis zit. Het ratelt en stampt in de lege hal. De potten pindakaas vliegen in het rond en slaan stuk tegen de muren.
Maar nu verroer ik me niet. Ik lever me over aan de elemen­ten! Ik ben passief als een rots, een omgekeerde emmer die in de tuin is achtergelaten, een grafzerk.

Taizé had twee kerken. Eén in het dorp. Oud en muf. Reuk van wierook en oude vrouwtjes. En een nieuwe die bij het klooster stond. Het rood van de baksteen was helder; het had zich nog niet teruggetrokken in de dofheid van de tijd. De grote, moderne glas-in-loodramen lieten verrassend veel licht binnen. Op een ervan was een kubistische Christusfiguur af- gebeeld, veroordeeld en gekruisigd in een hoekig landschap. Zijn armen waren cilinders, zijn hoofd was een blok, zijn lijf een driehoek op een stok, zijn kruis een kruis. In de kerk stonden geen banken. Een bordeauxrode vloerbedekking stak fel af tegen de witte wanden. Er waren niet veel mensen toen ik binnenliep. Ik wandelde naar het midden van de ruimte en ging in kleermakerszit op de grond zitten. Op zo’n tien meter afstand van mij lagen een paar meisjes te bidden. Jongens drentelden om ze heen. De meisjes lagen languit, op hun rug of hun buik. Hun billen en borsten vormden heuvels van zachtheid in het vlakke rode land. Maar ze waren onaanraakbaar, in de greep van het hogere. Een schoonmaker, een Algerijn met een gebreide muts op z’n hoofd, laveerde met een grote stofzuiger tussen de gelovigen door. Het lawaai dat het apparaat produ­ceerde werkte als een elektronische mantra. Ik probeerde me te concentreren. Misschien zit hier een god verscholen, dacht ik.
Ik sloot mijn ogen. Het licht dat door de ramen viel, vonkte na op mijn netvlies. Ik voelde me moe en zwaar. Het was onverstandig geweest mee naar Frankrijk te gaan. Ik had gewoon thuis moeten blijven. Tekeningen maken. Schilderijen. Om te bewijzen dat ik het wel kon.
Ik opende mijn ogen en keek naar de golvende meisjes­licha­men. Zij dweepten met God alsof Hij een popster was. Een prachtig, zwartharig meisje lag met gespreide benen op haar rug, haar handen gevouwen ten hemel geheven, als smeekte ze Hem haar te overweldigen. Orewoet. Ik was jaloers op God, met zijn geweldige scheppingskracht, het charisma waarmee Hij ze allemaal in bed zou kunnen krijgen. En dat terwijl Hij niet eens bestond en ik hier in mijn vlees en bloed lag te verkom­meren. Hier zat ik in een kerk, met in mijn hoofd een meisje dat zich van mij los wilde maken, omdat mijn geestelijke naaktheid te hartverscheurend was. Straks zou ik weer in een omgeving lopen, die zich niet eens wilde vertonen, maar mij in haar witte onderjurk naar haar naaktheid liet raden. Ik ging liggen en verzonk in medelijden met mijzelf. Ik verweek­te. Er was geen skelet meer om mij stevigheid te ver­schaffen. Als een laagje gelatine bedekte ik het rode tapijt. Onzicht­baar. Glibberig. Hoe kon ik nog de vorm vinden om deze dagen heel­huids door te komen?

Het was etenstijd. Ik vermande me. De rij voor de tafels waarop het voedsel lag uitgestald, was minstens een kilometer lang en twee meter breed. Een grijs lint dat zich om gebouwen heen, richting keuken slingerde. Ik ging enigszins terzijde staan en zag waar de rij de bocht omging en achter houten keten verdween. Waar was Helma? Ze droeg een felgekleurd, zelf gehaakt mutsje, een soort kalotje. Dat moest ik kunnen herken­nen tussen al die zwarte, bruine en blonde hoofden. Ik dacht: als ik haar vind, kan ik niet zo maar naar haar toelopen. Iedereen hier kan een praatje met haar maken. Behalve ik. Er is al te veel gebeurd.
Het zou toch al niet gemakkelijk zijn om voor te dringen. Ik kon onmogelijk in het aangezicht van de Allerhoogste het orderlijk verloop van de voedseluitdeling verstoren. Het zou net zo iets zijn als spieken, terwijl de meester naast je staat. Maar misschien, als ik haar goed in de gaten hield, als ik al haar bewegingen met mijn ogen volgde, kon ik haar straks, met mijn bord in de hand, aanspreken op een toon waaruit bleek dat het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik was haar vriendje ten slotte. Met mijn ‘niets-aan-de-hand-ge­zicht’ zou ik haar aankijken.
Ik zag haar. Ze liep dertig, veertig meter voor me uit. Ik herkende het mutsje, met daaronder het stroblonde haar. Ik liep voort naast de rij, alsof ik een beveiligingsbeambte was. Ik strekte voortdurend mijn nek. Ze verdween achter de houten huisjes. Ik voegde me weer in de rij. Helma had zo aan me getrokken, dat ik te snel gelopen had en zeker vijf meter winst had gemaakt. Niemand protesteerde.
Bevond ik me wel in de realiteit? Het landschap was kleur­loos. Als er iemand sprak, deed hij dat fluisterend. Een slang bewoog zich sissend naar de keuken. Verder was er het geluid van het schuiven van haar buik over de sneeuwvloer. Plotseling hoorde ik lachen. Een hoge, scherpe lach kwam boven de massa te hangen, een wolk van schateren. Helma. Ik wist het zeker. Ik liep intussen langs de houten gebouwtjes en zag het kleuri­ge mutsje weer. Ik probeerde te onderscheiden wie er naast haar liepen. Het waren grote jongens met baarden en houtje-touwtje jassen. De leden van haar groep. Ik herkende ze.
Ik passeerde de tafels; of eigenlijk waren het planken die op schragen rustten, als bij een marktkraam. Jongens en meisjes, met dikke truien aan en warme sjaals om, zwaaiden mechanisch met grote opscheplepels, waarmee ze klodders witte-bonen-in-tomatensaus opschepten. Aan een volgende tafel deelde een lange, in het zwart geklede jongen stukjes stokbrood uit, alsof het hosties waren. Bij het laatste kraampje kreeg ik sla. Als herfstblade­ren op natte grond, dwarrelde de rauwkost bovenop de bonen. Intussen zoog het brood zich vol met toma­tensaus.
Helma zat op een boomstam. Het plastic bordje lag op haar schoot. De houtje-touwtje-jongens stonden in een haag om haar heen. Ik liep hun richting in. Aarzelde. Waar haalde ik het recht vandaan? Toen schoof ik twee jongens opzij en stond ik voor haar. Ze keek me verbaasd aan, even later geërgerd. ‘Misschien kunnen we samen eten,’ zei ik. Ze ant­woordde dat ze haar bord al bijna leeg had en sprak verder in het Duits met de baardmensen van haar groep. Ik deed een stap achteruit. De ring van lijfwachten sloot zich.

Het wordt steeds kouder in de auto. Ik zoek op de radio naar een andere zender. Plotseling dreunt keiharde rock uit de luidsprekers. Populaire stations zijn nu eenmaal krachtiger. Ik besluit de motor toch maar te starten, om het hierbinnen wat warmer te krijgen. Na een paar maal choken, klinkt slechts gepruttel dat veel weg heeft van doodsgereutel. Ik geef het op en pak een sigaret. Hoe lang blijf ik hier nog zitten? Is er een reden om weg te gaan? Ik kijk op het dashboardklokje. Het is bijna half vijf. Over een uur valt de duisternis in.
Ik mijmer.
Misschien lijd ik aan regressie. Ik val steeds terug naar het laagste punt, de tijd toen ik het minst gelukkig was. Het moment waarop mijn grote zwijgen begon. Mijn creativiteit kon niet meer naar buiten en verkeerde in een kanker, een woeke­ring van cellen die mijn woorden opvrat voordat ik ze kon uiten, de verf droogde voordat ik haar op het doek kon smeren. Ik verrotte van binnen. Ik trouwde. Er kwamen kinderen. Ik woonde vergaderingen bij op school, over onderwerpen die me volkomen koud lieten. En intussen hield ik me in leven met de Van Gogh-truc. Zijn levensloop is een troost voor allen die twijfelen aan hun talent: hij werd miskend, vertrapt, voor gek versleten, om na zijn dood te triomferen. Ik hoefde alleen maar weer te gaan schil­deren om de illusie van postume roem in stand te houden. Hoe lang houdt een mens het vol te geloven in zijn talent, tegen alle ontkenning van de omgeving in? Zo lang als zijn talent groot is. Ik heb de grens bereikt. Ik ben inge­sneeuwd en voel me veilig. Ik kan hier blijven zitten want ik hoef nergens meer heen.

Na Goede Vrijdag zonderde ik me steeds meer af. Op stille zaterdag sprak ik bijna geen mens. Ik wandelde wat. Dronk koffie in een dorpskroeg tussen de boeren met hun houten Jan Klaassen-koppen en hun knokige vrouwen met falsetstemmen. Ook met Goof en de anderen sprak ik niet over mijn problemen met Helma. Ik hoorde Goof en Rianne wel hijgen. Alle avonden was het om elf uur raak. Goof was een man van de klok. Geritsel van kleren, slaapzakken. Daarna kwam de liefdesmachine op gang. Eerst langzaam dan sneller. Ik lag in mijn tent en wachtte op Helma. Op mijn rug, met mijn handen onder mijn hoofd gevouwen. De slotakkoorden klonken om kwart over elf. Een hoog gilletje van Rianne, gevolgd door de lage bromtoon van Goof: alsof er een ballon leegliep.
De verhouding tussen Alex en Jeanet ontwikkelde zich minder goed. Op Goede Vrijdag wierpen ze sneeuwballen naar elkaar. Ik stond van een afstandje naar ze te kijken en glimlachte. Tot ik zag dat Alex de sneeuw steeds dichter op elkaar drukte en uiteindelijk met ijs gooide. Jeanet liep huilend weg. Die nacht hoorde ik haar fluisteren. Heftig. Opgewon­den. Alleen zij. Hij maakte geen enkel geluid. Goof vertelde ’s ochtends dat Alex het weer niet had gekund. De erectie was zelfs uitgeble­ven toen zij naakt bovenop hem lag. Jeanet had het hele verhaal sissend van nijd aan Rianne verteld, toen ze zich samen stonden te wassen. ‘Laat hij z’n lul in de sneeuw steken,’ zei ze bitter, ‘dan vriest ie misschien stijf.’
Al om tien uur lag ik in de slaapzak en vanaf dat moment wachtte ik op Helma. Ik luisterde naar de stemmen in de grote legertent, vlak achter me. Soms herkende ik die van haar. Vaak speelde er iemand gitaar en werden er liedjes gezongen. Gospelsongs. Helma zong mee. Haar stem danste op mijn trommel­vliezen. Ik rook aan het boek dat ze las. Ik sloeg de bladzij­de op waar ze gebleven was en las een willekeurige zin: “Ik weet niet of ik met je trouwen kan, Nol. Ik houd van je, en heb altijd van je gehouden; daarom misschien juist.”
Ja, ik luisterde. Ik luisterde met de oren van een oude, door de kudde verstoten ram, die de komst van de leeuw tege­lijkertijd wenst en vreest. Ik wachtte op het oordeel dat zij toch eindelijk eens uit moest spreken.
Als ze kwam, de ene avond om twaalf uur, de andere pas tegen tweeën, was het niet onverwacht. Ik had haar iedereen vrolijk een goede nacht horen wensen. In wel drie talen. Haar klompen stampten op de houten planken; vlak voor de tent sloeg ze de sneeuw van haar jas. Ze ademde zwaar, voordat ze het doek openritste. Ik deed of ik sliep. Onderwijl gluurde ik naar haar. Even zag ik de volle manen van haar borsten, daarna wikkelde ze zich in truien. Drie, vier lagen bedekten haar lichaam om haar tegen de kou te beschermen.

Op eerste Paasdag was er om tien uur ’s ochtends een groots opgezette kerk­dienst, waarbij de prior van het klooster, frère Roger, zelf aanwezig zou zijn. De prelaat was beroemd geworden omdat hij tussen de melaatsen en armen van Calcutta had geleefd. Veel jongeren zagen in hem bijna een nieuwe Christus.
Om acht uur al had ik Helma de tent uit zien kruipen. Ze zei niets. Misschien had ik uit mijn slaapzak moeten komen om haar de weg te versperren, want dit was onze laatste dag in Taizé en we hadden nog veel te bepraten. Maar ik kon het niet. Ik had haar opgegeven. Ik dook onder in mijn slaapzak toen ik de bewegingen van haar lichaam naast mij voelde en luisterde naar het vreemde ploppende geluid dat haar deodorant-roller maakte als ze hem heen en weer bewoog onder haar oksels. Langs mijn kruin streken de luchtstroompjes, door haar bewegingen op gang gebracht. Even maakte ze vreemde gorgelende geluiden met haar keel: dat deed ze elke ochtend. Daarmee maakte ze haar stem vrij van haar dromen, dacht ik. Daarom zei ze tegen mij alleen het hoogstnoodzakelijke. Ik hoorde het naar een steeds hogere frequentie reikende geluid van het opentrekken van de rits van de buitentent. Het gedempte stampen van haar klompschoenen in de sneeuw klonk bijna teder.
Ik probeerde opnieuw in te slapen. Ik snoof een paar maal diep en rook mijn eigen geur. Nu was ik met mij zelf. Alleen mijn kruin bevond zich in de buitenwereld, als een schamele anten­ne, die slechts in staat was geruis door te geven, of van die harde geluiden die overal doorheen dreunen. Ik voelde me veilig, zelfs toen het winterlicht zo sterk was geworden dat het door de stof van de slaapzak heen scheen. Het bleke licht, het ontbreken van warmte aan de kant waar Helma had gelegen, creëerden een sfeer van troosteloosheid, een nulpunt, dat me geruststelde. Het ontnam me elke verantwoordelijkheid. Ik had verdriet en daar was niets tegen te doen. Mijn onvermogen tot handelen maakte me onkwetsbaar.
Pas tegen tienen, toen paasbrood en koffie allang waren uitgedeeld, kroop ik naarbuiten. De kou sloeg direct naar binnen. Deze temperatuur stond geen zelfmedelijden toe. Ik kleedde me razendsnel aan en begaf me naar de kerk. Jongens met walkietalkies leidden de stroom gelovigen in goede banen. Van alle kanten kwamen nog mensen aanlopen. Dit was de groot­ste eredienst die ik ooit had meegemaakt. Hij is waarlijk opgestaan! groetten de pelgrims elkaar in alle talen. Ze keken blij. Ik begaf me in een rij en liet me door de stroom de kerk in zuigen. De jongens van de ordedienst wezen ons een plaats. We zaten in lange rijen op de grond, dicht opeen gepakt, in kleermakerszit of op de knieën. Handgebaren maakten ons af en toe duidelijk dat we nog dichter tegen elkaar aan moesten gaan zitten. Ik voelde me een vezel in een vloerkleed, geweven uit lijven. Er moesten duizenden mensen aanwezig zijn. In het midden van de ruimte was een breed pad vrijgelaten waarop, haast onzichtbaar vanwege het geringe kleurverschil met de ondergrond, een rode loper uitgerold lag. Aan weerszijden van me zaten twee Spaanse meisjes. Mooie meisjes die zich voor en achter me langs naar elkaar over bogen om te praten. Ze vingen me in hun lichaamswarmte. Opeens werd er gezongen. Iedereen was opgestaan. Een paar seconden lang zat ik op de bodem van een kuil waarvan de wanden waren gevormd door de rechtopstaan­de lichamen om mij heen. De pelgrims zongen het Benedictus. Benedictus qui venit. Ik stond ook op. Ik probeerde mee te zingen. Ik trachtte de melodie op te pikken van mijn Spaanse buurmeisjes.
De monniken kwamen binnen door de grote deuren voor in de kerk, die anders altijd gesloten bleven. Een koude luchtstroom kondigde hun komst aan. Ze waren met minstens honderd. Ze hadden hun bruine pijen verwisseld voor witte, die hen, als ze er mee door de sneeuw zouden lopen, onzichtbaar hadden ge­maakt. Gevouwen in een driehoek, met de punt naar beneden, hing op hun rug de monnikskap. Ze droegen om hun hals het kruis in de vorm van een vliegende duif. Hun gestalten staken fel af tegen het rood van de loper. Ze liepen langzaam, statig. Ze zeilden binnen en vormden de grootste vloot die ik ooit had gezien. In hun midden, hoog boven alle hoofden verheven, zat op een draagstoel frère Roger. Ik voelde me als vroeger, bij de aankomst van Sinterklaas. Ook hier heerste een sfeer van verwachting. De prior wuifde zelfs naar ons. Hij droeg een paars kleed. Er liepen kinderen met hem mee. Laat de kinderen tot mij komen. We zongen zo hard als we konden. Benedictus qui venit, in nomine domini. Sommige mensen begon­nen te klappen als hij hun rij passeerde. Ook ik liet me meeslepen. Frère Roger zweefde vlak langs mij. Ik keek naar het gezicht dat op ons neerkeek. Hij had diepblauwe ogen. Een mediterrane hemel hield zich op te midden van aardse zorgen: ik zag de diepe groeven in zijn ingedroogde gelaat. Hij had een huid van ouwel. Het langdurig vasten was hem aan te zien.
Ik had nog nooit zo hard gezongen. Ik schreeuwde het uit. Het machtige gezang van duizenden bracht me in extase. Ik liet me optillen door het koor van stemmen. Ik schreeuwde en trachtte zo de kritische stem in mij tot zwijgen te brengen, omdat ik het zat was apart te staan, niet mee te doen, sarcas­tische opmerkingen te maken over wat voor anderen heilig was. Ik liet me zo gaan, dat ik het einde van het lied niet opmerk­te, en mijn stemgeluid het machte­lo­ze, piepende slotakkoord vormde van het koor der engelen.
Zo ordelijk als we binnen waren gekomen, zo chaotisch verlieten we de kerk. Iedereen botste tegen iedereen. Aan alle kanten werd geduwd en getrokken. Mensen raakten elkaar kwijt. Alleen door elkaar bij de hand te nemen, redden sommigen het met anderen buiten te geraken. Helma zag ik niet. De massa spoelde me de kerk uit. Ik ging terug naar de tent.
De rest van de dag lag ik ingerold in mijn slaapzak. Buiten was de sneeuw. Als ik mijn hoofd boven het dek uitstak, voelde ik de kou langs mijn wangen strijken.

Ik duw met mijn schouder tegen het portier. Eindelijk komt er beweging in. Al een kwartier was ik bezig me te bevrijden uit wat ik uiteindelijk toch begon te beschouwen als een benarde situatie. Er ontstaat een kier waar ik mijn hand net niet door kan steken. Ik pak het ruitenkrabbertje en door die tussen portier en carrosserie te steken, creëer ik meer ruimte. Dan steek ik mijn handen naar buiten en graaf mezelf uit. Af en toe duw ik weer even tegen het portier om te zien of ik het al verder open­krijg. Eindelijk kan ik naarbuiten. Ik veeg de sneeuw van de kofferbak, open hem en haal er een grote week­endtas uit. Ik wandel, ik glij naar het klooster, naar het nieuwe gebouw, een paar honderd meter verderop, waarin ik nog nooit ben geweest. De zware, nep-eiken deur is voorzien van een klopper. Ik laat hem een paar maal op het hout vallen. Een bruine monnik doet open. De deur piept en knarst. Ik knik. Ik zeg bonjour. Hij vraagt me vriendelijk of ik eerst de sneeuw van mijn kleren wil slaan. Ik stamp met mijn voeten op een ruwharige zwarte mat. Ik mag verder komen. Nee, voor de maaltijden en het verblijf heb ik geen bonnetjes nodig. Dat is alleen met Pasen, als de pelgrims met honderden tegelijk Taizé bezoeken. Ik krijg een ruime kamer voor mij alleen. Aan de verder lege, witte wand hangt een kruis.
Voor hoe lang zal ik hier blijven? Van Gogh was een tijd lang in de ban van de godsdienst en studeerde zelfs even theologie. Ik heb hier geen vrouw, geen kinderen, geen schil­derijen, geen dromen over exposities die toch niet gehouden worden.
Ik lach. Ik lach en loop de gang op en vraag aan een kloosterling waar een telefoon staat. Ik wil La Hollande bellen.