Dit verhaal werd oorspronkelijk gepubliceerd in Schrijver en caravan (1994?)

 

Als Evert Nyland zijn vrouw en kinderen naar Schiphol heeft gebracht voor een vakantie van vier weken aan de Costa del Sol denkt hij bij zich zelf: nu kan ik mooi God eens op gaan zoe­ken! Wat hebben we lang niet meer van Hem gehoord!

Hij pakt de bosatlas uit een lade van het dressoir, neemt het register eruit, zwaait met zijn potlood boven een wille­keu­rige bladzijde en prikt. Mantsjoeli 108 E2. De plaats blijkt in Mongolië te liggen. Gelukkig, denkt Evert, is de Heer drieënig en kan ik met een gerust hart het noodlot voor een tweede en een derde maal tarten. De scherpge­sle­pen punt blijft tenslotte op het Zwitser­se St. Gallen rusten. Evert wrijft in zijn handen. Daar moet hij in een dag of tien kunnen zijn!

Om elf uur de volgende ochtend staat zijn rijwiel klaar voor vertrek. Een moun­tainbike met brede, sterk geprofileerde banden. Het verchroom­de stuur weerkaatst (werkelijk!) de zonnestralen. Het derail­leur ziet er indruk­wekkend uit en in gedachten loopt Evert alle twaalf de mogelijkhe­den langs, van superzwaar tot veder­licht. Hij kan er mee over hoge bergen en door diepe dalen – als hij maar gelijkmatig trapt, komt alles goed. Hij ziet zich al rijden, gebogen over het stuur. Met zijn kleine lijf bedwingt hij de Alpen en de Heere neemt zijn hoofddeksel voor hem af omdat hij helemaal uit Nederland is komen fietsen.

Hij neemt niet veel mee: wat lijfgoed en een paar landkaarten. Een tent en andere kampeerbenodigdheden koopt hij onderweg wel. Hij heeft haast! Jaren geleden heeft hij Hem zelf wegge­stuurd. Rond zijn twintigste vergroeiden zijn lippen tot een lachje. Hij grinnikte om alle woorden die de huiselijk­heid, banali­teit, relativiteit van de dingen ontste­gen. O, het was heus wel een vriendelijk lachje! Mild, gemaakt van suiker en honing. Het hoonde de grote woorden weg. Dag Waar­heid, Liefde, God, Eeuwigheid! Ze sloegen op de vlucht, naakt, op magere witte benen, met wapperende armen, potsier­lijke pogingen ondernemend op te stijgen, weg te vliegen. Want Evert dacht: de wereld is zoals zij is en of zij nu ont­staan is uit een plof of uit een god, er is niemand die het weet en onder de grond eindigen we allemaal. Maar nu weet hij niet hoe snel hij weer bij Hem moet zijn. Hij is de straat al uit, gaat de hoek om, langs het Muider­poortstation, de Linnaeusstraat door, over de Midden­weg naar het zuiden.

Hij rijdt langs de snelweg met aan de andere kant de indus­trieterreinen van Diemen. In gedachten heeft hij het allemaal goed geregeld. Vanuit zijn basiskamp in St.Gallen zal hij de Alpen in trekken. Te voet naar de witte toppen achter Appen­zell. Daar zal Hij zich wel verstopt hebben. De Heere mag het nu eens goed uitleg­gen. Het moet maar eens afgelopen zijn met dat geleuter over het mense­lijk tekort. Dat wij het talent missen voor de waarheid. Evert is per slot van rekening niet achterlijk! Als Hij langzaam praat en veel voorbeelden ge­bruikt, begrijpt hij Hem wel. Zo moeilijk kan het niet zijn! We leven tenslotte al millennia in deze situatie. Wij vragen en Hij antwoordt niet. Natuurlijk woont Hij op een berg. Hij wil nu eenmaal dat je moeite voor Hem doet. Waarschijnlijk heeft Hij nog een glet­sjer voor Evert in petto ook! Voor je het weet donder je in de afgrond als je op weg bent naar Hem. Dan kan Hij eens lachen!

Het juicht in Evert. Zijn digitale kilometer­teller deelt en vermenigvuldigt afstanden en tijden. Hij weet altijd exact waar hij is. Hij zweeft boven het wegdek. Is zorgeloos. Als een vogel, ja, als de Heilige Geest zelf.

Maar eerst moet hij de brug over het Amsterdam-Rijnkanaal nog over. Het regent een beetje. Net niet hard genoeg om een regenpak aan te trekken. Die eeuwige twijfel! Zijn vrouw en kinderen hebben het gemak­kelijk onder de subtropische zon. Heel langzaam raak je uiteindelijk toch doorweekt, omdat je maar geen beslissing kunt nemen. Hij zit voorovergebogen op de fiets en is een beetje belachelijk voor de schoolkinderen die hij moeizaam passeert. De wind doet hem al naar een lichtere versnelling terugschake­len. De brug is een col van de eerste categorie. Wat duurt het altijd lang voor je Amsterdam nergens meer ziet liggen. De Bijlmer verheft zich hoog en moe in de grijze lucht. Bovenin een hoogspanningsmast zit een duif. Evert kijkt op zijn horloge. Hij is al bijna een uur onderweg en mag van zich zelf pas in Loenen afstappen voor een eerste kop koffie en een uitsmijter. Hij krijgt al spier­pijn in zijn bovenbenen. Misschien verzuren ze al. Heeft hij wel voldoende conditie om de weg tot het einde te gaan? Evert denkt: ik doe de Heer maar een voorstel. Ik ga op de fiets naar St.Gal­len en daar laat ik het bij: Hij neemt het me vast niet kwalijk dat de voettocht erbij inschiet. Dat fietsen is niet niks, zeker niet voor een man van mijn leeftijd. Er is in de stad een klooster en dat lijkt me een prima ontmoetings­plaats. In een paar minuten klapwiekt God van zijn heilige gletsjer daar naartoe.

Een steile weg omlaag brengt hem bij de Vecht. Het riviertje slingert zich langs dorpen van bruggenbou­wers. Om de paar honderd meter biedt een pittoreske ophaalbrug de bewoners de gelegenheid met een klomp naar geld te hengelen bij de meestal Duitse jachteigenaren. Als er één het waagt zonder te betalen door te varen, foetert het hele dorp en komt alle kwaadaardig­heid die borrelt en gist in het riviergehucht naarboven. ‘Stomme mof, geef me mijn fiets eens terug!’

De uitsmijter smaakt uitstekend. De ober vraagt of hij nog ver moet. Naar Zwitserland, antwoordt Evert. Hij lacht trots. Er is verder niemand in het restaurant. De geur van pannekoeken hangt in de bekleding van de stoelen. Kinderstemmen houden zich op in de kasten, achter het buffet en in de strooppot op tafel. Hij zou hier altijd willen blijven. Nog geen twintig kilometer van huis is hij al weer geneigd zich te nestelen. Misschien kan hij de metafysica toch beter overlaten aan de filoso­fen en theologen. Hij betrapt zich erop dat hij al denkt: ‘Is het echt zo vreselijk als je Het Avontuur mist? Als je je vast­klampt aan een paar zekerheden om zo de toekomst in te drij­ven, dromend van een groot geluk dat onbereikbaar is? Weg met de grote levensvragen! Wat is het heerlijker dan het voelen van het lichaam van een bloedwarme vrouw!’ Misschien is hij te lui. Hij kruipt het liefst onder de dekens en relati­veert alles kapot omdat hij zo bang is voor waarheden als een ander voor honden. Want alleen het geloof in een waarheid zet een mens in beweging. Evert is zelfs te lui om te lezen. Soms verheugt hij zich op de uren zonder televi­sie, alleen op zijn studeerkamer, zonder gezin, maar al na één hoofdstuk komt de onrust boven. Hij kijkt hoeveel bladzijden hij nog moet en rekent heel precies uit hoeveelste deel dat is van het geheel. Hij loopt steeds naar beneden om bier te halen, chips, gezel­ligheid.

Relativerende gedachten maken het leven kneedbaar als klei, vormloos en zonder principe en daarom vermant hij zich en stapt weer eens op. Ander­half uur zat hij in het restau­rant. Zwitser­land is nog ver. De hemel klaart op en even later rijdt Evert in een vaal zonlicht en ziet heren­huizen en kastelen. Het wordt drukker op het wegge­tje. Hij bestudeert elk ANWB-bord en deelt het traject op in kleine stukjes. Loenen-Breuke­len-Maarssen-Utrecht. Om het kwartier bereikt hij zijn doel, waarna hij het direct weer verschuift. Een lekkernij die hij even in de hand neemt en dan toch weer weg legt.

Zevenendertig kilometer en driehonderd meter heeft hij afge­legd als hij de stadsgrens van Utrecht passeert. Hij laat zich door de verkeersstroom meevoeren naar het centrum en stapt af bij een sportzaak. Binnen staan, onder felle neonlampen, de tenten opgesteld. Paartjes kruipen over het linoleum de kleine tweepersoonsshelters in en gaan naast elkaar op hun rug liggen als beelden op de koningsgraven in oude kathedralen. Evert heeft haast. Hij kijkt, vergelijkt en koopt binnen enkele minuten. Hij schaft lichtgewicht pannen, bestek, bord, mok enz. enz. aan. Hij raakt steeds meer compleet.

Bunnik, Schalkwijk. Bij Culemborg gaat hij met de pont de Lek over. De pruttelende veerboot maakt een enorme bocht voordat hij de overzijde bereikt. Als bij toeval raakt het ijzer van de afrit het asfalt van de in het water doodlo­pende straat. Even buiten het stadje is een camping en daar slaat hij zijn kamp op. Voor één nacht woont hij daar. Hij hoort de geluiden die zich hier thuisvoelen: het gedreun van de machines van een nabijgelegen fabriek, geklots van water tegen de oever van het meertje, het stampen van voeten op de kleigrond. Als hij ligt, voelt hij elke verhevenheid in het terrein, alsof hij een bergketen in lilliputtersland toedekt met zijn lichaam. Zijn beenspie­ren spannen zich en doen zeer. Zou hij de volgende dag weer op de fiets stappen?

Hij denkt weer: ik ben daar gek. Voor de dood ben ik allang niet meer bang. Ik heb geen metafysica nodig. Hij zoekt Het zelf maar uit. Moet Hij maar niet zo moeilijk doen. In der eeuwig­heid. Amen. Als ik dood ben, val ik uiteen en ben ik weer helemaal in mijn element. Tot stof zult gij wederkeren. Zo is het maar net. Er zijn geen vragen meer, er is geen angst, er is een eeuwig durend antwoord. En wat kan je niet allemaal overkomen als je ongeorganiseerd op reis gaat? Je kunt besto­len worden, zodat je zonder ook maar een cent op zak als een zwerver naar huis moet zien te liften. Het is altijd mogelijk dat je onderweg een been kwijtraakt. Of een arm. De Belgische rijkswacht kan je gevangen zetten omdat je lijkt op een lid van de bende van Nijvel. Je kunt een lid van de bende van Nijvel tegenkomen. Het is zoveel beter om thuis te blij­ven! Desnoods ga je naar de Costa Brava, want daar is de Hostess verantwoordelijk voor alles. Je ligt de hele dag in de zon. Oefenen voor later, voor als het zover is. Intussen lees je reisverhalen over landen waar je gelukkig zelf niet heen hoeft. Er is toch niets dat niet al eens is gezien.

De volgende ochtend zit Evert als een indiaan in kleermakers­zit voor zijn tent. Het is half acht. De zon is allang op. Hij drinkt thee. In de tent naast de zijne wordt hoorbaar de liefde bedreven. Schaamteloos zijn ze op weg naar het hoogte­punt. Evert kan zich niet beheersen; hij trekt de meest vitale haringen uit de grond en ziet de tent langzaam instorten. Het doek deint nog even met de lichamen mee, dan gaat het hijgen over in het luid schateren van het meisje en het virulent vloeken van de jongen. ‘Voortaan beter vastzetten, dan blijft hij wel rechtop staan,’ roept Evert als de jongen naakt naar buiten kruipt.

Hij heeft een hekel aan zich zelf en denkt: natuurlijk kan ik altijd vragen of Hij naar het Drielandenpunt komt. Daar ben ik in een paar dagen. En God hoeft maar met Zijn vingers te knippen en Hij is er.