We zijn verhuisd naar de provincie en in korte tijd ben ik een ouwe lul geworden. Tenminste, dat zei Klaartje. Daarom ging ik iets organiseren. Ik bestelde kaartjes voor een avantgardistisch toneelstuk dat gespeeld zou worden op lokatie in het oude gebouw van de Staatsdrukkerij in Den Haag en reserveerde een hotelkamer in Scheveningen. Uitgebreid ontbijtbuffet! Uitzicht op zee! Balkon met openslaande deuren! Casino om de hoek! Ik zei tegen de receptioniste dat we pas rond twaalf uur ‘s avonds zouden verschijnen. Ze vond dat geen enkel probleem. Ze maakte er gewoon een aantekening van.
Natuurlijk vertelde ik Klaartje niets. Het moest een verrassing blijven. Want dat verweet ze me ook: dat ik zo voorspelbaar was geworden. Ik maakte vaak dezelfde grapjes, ging elke avond om half twaalf naar bed en als ik met haar wilde vrijen, had ze het al uren van tevoren zien aankomen, omdat ik dan van die blikken had, zei ze.
Maar op een ochtend zei ik tegen haar: ‘Zorg dat je vanavond niet te laat thuis bent, want we gaan weg met de trein.’
‘Wat?’ vroeg ze. ‘Waarheen?’
‘Dat zeg ik niet, dat is een verrassing.’
‘Tjonge,’ antwoordde ze. ‘Wat is met jou gebeurd? Nou, ik ben altijd in voor een verrassing, dat weet je wel.’
Ik keek naar haar naakte lichaam, dat als een zuil naast het bed stond opgesteld. Ik vond haar nog steeds prachtig. En ik bewonderde haar. Klaartje was intelligent, mooi en maakte nu al weer een paar jaar grote indruk als advocate. Ik had haar eens voor mij gewonnen, dacht ik, nu moest ik haar zien te houden, want zonder haar was ik niets. Dan lag ik binnen de kortste keren elke avond zieltogend voor de televisie. Daar had zij beslist gelijk in!
Toen ze die avond thuis kwam, keek ik zo geheimzinnig mogelijk. Ze glimlachte. Om half zeven waren we in Den Haag. Natuurlijk lag het in de bedoeling dat we voor de voorstelling eerst ergens wat gingen eten. Ik had niets gereserveerd want ik kende de stad niet. Toen we de stationshal uitstapten, kwamen we op een soort verkeersweg uit met daarlangs allemaal lelijke grote gebouwen met veel glas en beton. Ik had geen idee waar we heen moesten om een buurt met eethuisjes te vinden. Klaartje was dit niet overkomen. Zíj had een kaart van het centrum van Den Haag bij zich gehad en ook een VVV-gidsje met allemaal adressen van leuke restaurantjes.
Ik besloot het plein in een willekeurige richting over te steken en toen we midden op een verkeersheuvel stonden, zei Klaartje: ‘En nu? Waar gaan we heen?’
‘Blijf hier maar wachten,’ zei ik. En ik rende de andere weghelft over en inspecteerde alle zijstraten op uithangborden die konden duiden op de aanwezigheid van een restaurant. Gelukkig zag ik ergens een groot Heinekenbord. Als ik geluk had, hoorde die bij een eetcafé. Ik wenkte Klaartje en ze kwam op haar gemak aanwandelen. Ik bewonderde haar rust: zij woonde in haar lichaam, terwijl ik er steeds uit wilde wegvluchten.
De zijstraat was langer dan ik had gedacht. Het Heinekenbord kwam maar niet dichterbij. Toen we er uiteindelijk toch vlak onder stonden, bleek het van een snackbar te zijn. Ik liep naar binnen.
‘Ik een patatje oorlog,’ riep Klaartje me lachend achterna.
‘Weet u hier een restaurant in de buurt?’ vroeg ik het meisje achter de toonbank.
‘Om de hoek zit een Griek,’ zei ze.
Ik ging weer naarbuiten.
‘Er is een Griek om de hoek ,’ meldde ik Klaartje.
‘Ik heb geen zin in Grieks.’
Ik weer naar binnen.
‘Zijn er nog andere restaurants?’
Ik kreeg een ingewikkelde routebeschrijving naar een klein straatje met huis aan huis eetgelegenheden. Na een half uur zaten we aan tafel. Een kwartier later werden de pizza’s geserveerd.
‘Toch ook wel eens lekker,’ zei Klaartje.

 Het toneelstuk viel wat tegen. Dat moest ik eerlijk toegeven. Het rook nog naar drukinkt in de oude Staatsdrukkerij, werkstudentes joegen het publiek de gammele tribunes op. Die namen slechts een kwart van de ruimte in beslag, de speelvloer was dus drie keer zo groot. Op de grond waren nog afdrukken zichtbaar van de ijzeren poten van de zetmachines. De acteurs speelden vieze mannen en vrouwen die elkaar besprongen onder het uiten van rauwe kreten. Af en toe blèrden ze teksten in plathaags.
Toen we na afloop in een café wat zaten te drinken, probeerde ik de voorstelling te redden door haar aan Klaartje uit te leggen.
‘Het gaat om het rauwe volkse leven,’ zei ik. ‘De driften. De auteur heeft een beeld willen schetsen van de onderkant van de samenleving.’
‘Tjonge,’ zei Klaartje.

 

Om kwart over elf namen we de tram naar Scheveningen. We stapten vlak voor het Kurhaus uit en liepen om het gebouw heen tot we bij de zee waren. Het was een zachte avond, met stemmen die zich lieten wegdragen door de golven en paartjes die onder een lantaarnpaal opdoken, stilstonden voor een kus en weer oplosten in de duisternis.
‘Dat witte huis daar is ons hotel,’ zei ik.
‘Prachtig,’ zei Klaartje. ‘Hartstikke mooi. Morgenvroeg zitten wij lekker te ontbijten in het restaurant. Croissantjes, jam, koffie, een zacht gekookt eitje, jus d’orange. Aan een tafeltje bij het raam zodat we de zee kunnen zien. Daarna maken we een lange strandwandeling!’
We liepen een trappetje af naar een souterrain en stonden voor de receptie van hotel Uitzicht. Achter de balie zat een man van een jaar of vijfendertig. Hij had een keurig grijs pak aan, droeg een paarse stropdas, gouden manchetknopen en verspreidde een muskusgeur. Zijn lichtgrijze ogen vielen bijna weg tegen zijn oogwit en kleurden perfect bij zijn kostuum. Hij telefoneerde. Met zijn linkerhand beduidde hij ons te gaan zitten op een bank die tegen een muur geschoven was, terwijl hij met de rechter heftig gesticuleerde. De hoorn van het toestel zat als een viool tussen zijn kin en schouder geklemd. Soms sprak hij de persoon aan de andere kant van de lijn sussend toe, met zachte stem, alsof hij wilde troosten, maar op andere momenten duwde hij de woorden met kracht van zich af. Hij zuchtte toen hij de hoorn neerlegde.
‘U wenst?’ vroeg hij op afgemeten toon.
‘Ik heb een kamer gereserveerd met uitzicht op zee,’ zei ik en ik noemde mijn naam.
De man bekeek me van onder tot boven. Hij nam de warboel die de zeewind van mijn haar had gemaakt in zich op en liet zijn blik via mijn ongestreken shirt naar mijn spijkerbroek glijden. Toen keek hij in een groot formaat notitieboek. En schudde zijn hoofd.
‘Ik zie uw naam hier nergens staan,’ zei hij, ‘en alle kamers zijn bezet. Het spijt me, ik kan u niet helpen.’
Ik lachte. Dat moest een vergissing zijn!
‘Maar de receptioniste die ik een paar dagen geleden aan de lijn heb gehad, beweerde dat het in orde was!’ riep ik.
‘Ja, ja, dat zeggen ze allemaal,’ zei de man.
‘Allemaal, hoezo?’ vroeg ik. ‘Ik heb nog gezegd dat we later kwamen omdat we eerst naar het toneel zouden gaan. In de Staatsdrukkerij.’
‘Zo, in de Staatsdrukkerij. Toneel. En hoe heette die receptioniste als ik vragen mag?
‘Ja, dat weet ik niet meer, ik…’
‘Precies. Meneer, er komen hier elke avond mensen die beweren dat ze een reservering hebben. Wij zijn dat gewend.’
Het gezicht van de man stond strak van hoogmoed. Door de lichtval was het grijs van zijn irissen nu helemaal opgelost in het oogwit, het leek wel of hij een eng kunstje deed. Hij verhief zich uit zijn stoel om mij de volle omvang van zijn onberispelijkheid te tonen.
‘U bent blijkbaar nog niet vaak in een hotel geweest,’ meende hij. ‘Want dan had u geweten dat u alleen schriftelijk kunt reserveren.’
Ik keek Klaartje aan. Haar mond was een smalle streep. Zij wilde nu wel eens zien hoe ik dit zou oplossen. Ik wist niets beters te bedenken dan mij van de balie terug te trekken, plaats te nemen op een skaileren bank en af te wachten. Het was melkachtig wit in mijn hoofd.
Ik was geen man van de wereld.
De receptionist verdween door een glazen deur naar de bar. Ik kon hem zien staan. Hij tapte bier voor een paar vrolijke gasten. Klaartje stond met haar rug naar me toe. Ik heb het toch goed bedoeld, dacht ik.
Klaartje keerde zich om.
‘Doe dan wat!’ siste ze me toe.
Ik wilde opstaan, maar het was al te laat.
‘Verdomme,’ zei ze. ‘Kan ik nou nooit iets aan jou overlaten.’
Met grote stappen liep ze de bar binnen. Ik volgde aarzelend en sleepte de tassen achter me aan.
We gingen op een barkruk zitten. De man deed net of we er niet waren. Klaartje bleef echter steeds naar hem kijken. Ze probeerde zijn ogen te vangen. Minutenlang. Het kostte hem steeds meer moeite haar blik te ontwijken. Ik had er bewondering voor dat ze zolang haar mond kon houden. Tenslotte zei ze, op de rustige toon van iemand die eraan gewend is dat er naar haar wordt geluisterd: ‘Zo, en nú zorgt u voor een oplossing. Het is al half een. We willen naar bed. We hebben hier een kamer gereserveerd en u gaat ons een sleutel geven.’
De man zag dat hij nu met heel iemand anders te maken had. Hij beet op zijn onderlip en liep terug naar de receptie. We gingen hem onmiddellijk achterna. Hij telefoneerde. Het werd ons duidelijk dat hij de hotels in de omgeving afbelde. Steeds driftiger toetste hij nummers.
Uiteindelijk zei hij: ‘ De andere hotels zijn ook vol. Er zijn een paar congressen in Den Haag. Zelfs in Zoetermeer is er geen bed meer te krijgen. En uw naam staat echt nergens genoteerd. Hier is het boek. Kijk maar!’
Hij praatte alleen nog maar tegen Klaartje. Ze kreeg het grote schrijfboek onder haar neus geduwd, het had een kaft van gemarmerd karton.
Ze keek niet eens.
‘Dat is uw probleem,’ zei ze. ‘Ik wil nu de manager van het hotel spreken.’
De receptionist glimlachte.
‘Daar spreekt u mee,’ zei hij.
Maar Klaartje liet zich niet van haar stuk brengen. Integendeel. Ze werd nu kwaad. Haar spieren spanden zich, ze zoog haar wangen naarbinnen. Haar ogen werden groter. Ze trok haar schouders naar achteren. Ik vond het schitterend als ze in een leeuwin veranderde.
‘Ik eis nu een kamer,’ zei ze, tamelijk luid. Haar prooi had geen verweer meer. Deinsde terug. Probeerde haar te sussen. Vroeg of we in de bar wilden gaan zitten om iets te drinken. Beloofde dat hij zou doen wat hij kon. Heel af en toe klonk er in zijn woorden nog iets door van eigen schuld, maar Klaartje hoefde hem maar één keer aan te kijken om hem weer op het juiste spoor te zetten. Hij had pas een nieuw meisje aangenomen, vertelde hij, en die had vast een fout gemaakt. Dat personeel van tegenwoordig! We kregen bier en wijn. Een bakje met borrelnootjes. Toen ging hij terug naar de telefoon.
Het was intussen kwart over een. Alle gasten waren naar bed. Een schoonmaakster was al aan het stofzuigen. Om mijn goede wil te tonen, tilde ik mijn benen op toen ze onder mijn stoel moest zijn.
‘Misschien valt hij toch wel mee,’ zei ik tegen Klaartje.
‘Hij valt niks mee,’ antwoordde ze, ‘niet voordat hij ons een kamer heeft gegeven.’
Na een paar minuten keerde de manager terug.
‘M’n moeder,’ zei hij. ‘U kunt logeren bij mijn moeder in Rijswijk. Als u even wacht, dan ben ik hier klaar en breng ik u weg.’
‘Wat vriendelijk van u,’ zei ik.
Maar Klaartje zei: ‘We kwamen voor de zee. Ik wist niet dat Rijswijk aan zee lag.’
We hadden echter geen keus.

Scheveningen was leeg en nat toen we vertrokken. Ik gaf Klaartje een zoen. Haar wangen smaakten zout, van de zeewind of van tranen. Als Klaartje huilde waren het meestal tranen van woede. Ze kon er slecht tegen als haar wil het moest afleggen tegen het lot.
Brede, verregende straten en statige gebouwen. Koplampen die iets van hun schijnsel achterlieten in de regendruppels op het zijraampje. Wachten voor stoplichten, terwijl er van de andere kant niemand aankwam om door groen te rijden. We passeerden het Vredespaleis. Ik praatte vriendelijk met de manager. Waren de hotels elk weekend zo vol? Waarom stond hij zelf achter de balie? In zijn antwoorden klonk allang niet meer de arrogante toon door van eerder op de avond. Klaartje zat achterin en zweeg. Ik wist het wel: zij vond dat ik onze onderhandelingspositie verzwakte met mijn geconverseer. Maar ik was blij dat we toch nog onderdak hadden gevonden. En ik had een hekel aan ruzie. Ze sloeg bij mij naar binnen en kon dan dagen niet meer weg.
We hielden stil in een straat met aan de ene kant winkels en aan de andere zijde grote herenhuizen die van het trottoir waren gescheiden door een minuscuul tuintje. De manager ging ons voor langs een gietijzeren hekje naar een lichtbruin gebeitste deur die van boven rond was en kleine raampjes had met gordijntjes erachter. Hij maakte geen gebruik van de koperen trekbel maar stak een sleutel in het slot. Het licht in de hal sprong aan en ik zag vlak langs het tuinpad een hortensia staan. De kleine ronde blaadjes leken van krantenpapier gemaakt, zo grauwwit en doorzichtig waren ze.
We moesten een trap op naar de eerste verdieping. Klaartje was al bijna boven toen ik nog stond te dralen in het halletje. Ik voelde me niet op mijn gemak. Welk recht had ik om hier te zijn? Misschien verdiende ik deze gunst wel niet. Ik zocht mijn geheugen af naar de fouten die ik gemaakt kon hebben. Had ik een verkeerde datum opgegeven? Was ik vergeten mijn naam te noemen? Ik twijfelde meer en meer. Klaartje had precies geweten wat ze wel en niet had gezegd door de telefoon.
Eindelijk stond ook ik boven. Klaartje was in druk gesprek met een vrouw die de moeder van de manager moest zijn. Ze hadden het over handdoeken, zeep en ontbijt. De manager stelde me aan zijn moeder voor. Ik zag dat hij vermeed haar aan te kijken. Ze was een jaar of zestig en droeg een lichtblauwe ochtendjas waar kleine kussentjes in gestikt waren. Ze was speciaal uit bed gekomen om ons te ontvangen. Haar ogen waren nog niet helemaal open. Er zaten strontjes in. Haar neusvleugels hadden het doorzichtige en transparante, blauwdooraderde wat je veel ziet bij vrouwen van haar leeftijd. Langzaam smelten ze weg. Toch was ze verder nogal dik. En ze droeg de zure lucht van haar bed bij zich.
‘Herman,’ zei ze tegen de manager. ‘Je weet wat er nodig is.’
De manager knikte. Toen begon hij zenuwachtig heen en weer te lopen tussen badkamer, gang en woonkamer. Blijkbaar vergat hij telkens iets. Zijn moeder commandeerde hem. ‘Het wc-papier Herman!’ ‘Die mensen hebben natuurlijk ook handdoeken nodig!’ ‘O, dat is waar ook, je moet het bed nog verschonen.’ Haar zoon stormde een trap op, keerde terug, schoot als een muis weer weg. Ik zag Klaartje naar de moeder glimlachen. Kussens! Lakens! Dekens! De woorden van de vrouw dreven hem naar alle hoeken van het huis. Telkens als hij langskwam zag hij er verkreukelder uit.
Toen hij eindelijk klaar was, wenste hij ons welterusten en kuste zijn moeder op haar lippen. Die hadden de kleur van bedorven rosbief. Zij wees ons de trap naar de zolder. Ze hoopte dat haar zoon het bed fatsoenlijk had opgemaakt.
We beklommen de smalle trap. De wanden links en rechts waren van spiegelglas. Ik keek opzij en zag mijzelf en Klaartje wegzinken in een draaikolk van beeltenissen. Het kamertje bleek aan de kleine kant. Het bed, een twijfelaar, nam meer dan de helft van de ruimte in beslag. Aan het hoofdeinde kwam het schuine dak maar een meter boven de vloer uit. Het was een jongenskamer. In de vitrine stonden bekers van schaaktoernooien. Op een plank vond ik matchboxes en dinkeytoys. Ik liet ze enthousiast aan Klaartje zien omdat er een paar tussen zaten die ik vroeger zelf had gehad. Aan de wand hing een puzzel, geplakt op grote stukken hardboard. Het was een landschap met schapen. Ernaast hing een zwemdiploma. Herman Gründel was er in sierlijke letters op geschreven. Op een tafeltje stond een familiefoto. Ik herkende de manager: zijn lichtgrijze ogen, zijn spitse kin. Hij stond links van zijn moeder, samen met een andere jongen.
‘Kom in bed,’ zei Klaartje. ‘Loop niet zo in andermans spullen te snuffelen.’
Het was warm in de kamer. Klaartje ging dicht tegen me aanliggen. Het bed stond in de hoek en ik lag aan de muurkant. Als ik omhoog keek, zag ik de schuin aflopende zoldering vanuit de nok met duizelingwekkende vaart mijn kant opkomen. Klaartje sliep al snel. Ze was een beetje verkouden en ik hoorde haar adem piepen. Ik ging op mijn rug liggen. Recht voor me, boven het voeteneind, hing een mobile. Het was een clowntje dat met machteloze voetjes in de lucht trapte. Ik probeerde me door de bewegingen van het poppetje in slaap te laten wiegen, links, rechts, voor, achter. Onachterhaalbare luchtstromingen bepaalden zijn gang door de ruimte. Maar het lukte niet. Ik lag klaarwakker. Klaartje kroop nog verder mijn richting in en drukte mijn rechterarm tegen het grove stucwerk van de muur.
Ik dacht: ik heb iets verkeerds gezegd, dat kan niet anders. Ze brengen je niet zomaar bij een moeder onder. Er zoemde een mug. Hij landde op mijn wang en ik wilde mijn arm loswurmen maar ik was bang dat het niet lukken zou zonder Klaartje te wekken. Als ze wakker zou worden door mijn gedraai, of de klap op mijn wang om de mug te doden, dan zou ze vast en zeker boos worden, want dan had ik haar gestoord in haar eerste slaap en ik wist toch dat ze dan daarna niet meer in slaap kon vallen, hoe vaak had ze dat al niet gezegd! En ze zou zuchten. Ze zou de hele nacht naast me zuchten, zodat ik me helemaal niet meer durfde bewegen wat mijn bewegingsdrang juist onweerstaanbaar zou maken. De mug stak in mijn wang. Wat was het warm! Ik luisterde of ik het insect weer hoorde zoemen. De hitte was ondraaglijk. Ik had vast gezegd dat ik nog wel zou bellen als we na zessen zouden arriveren, of de receptioniste had gedacht dat ik twaalf uur ‘s middags bedoelde. Ik zag de lichtgrijze ogen van de manager groter en groter worden, ze dreven als gelatinevissen op mijn netvliezen en ik rook de geur van zijn moeder en ik wist werkelijk niet meer waar ik heen moest. De mug zoemde weer en nam plaats op mijn voorhoofd en stak en ging op mijn arm zitten en stak. Toen zat het clowntje in een schommel en hij zette zich af, benen naar voren, benen omlaag en kwam steeds dichterbij mijn hoofd met zijn voeten en tenslotte schopte hij me keihard in mijn gezicht en ik weet zeker dat hij het expres deed. Als Klaartje maar niks hoorde. Hoorde ik iemand een sleutel omdraaien? Hadden ze ons opgesloten? Lieten ze de zuurstof weglopen uit de kamer zodat we langzaam zouden stikken? Ik had geen idee hoe laat het was. Ik vroeg mij af hoe lang ik nog zo moest liggen.

 

Toen eindelijk het ochtendlicht door het kleine zolderraam de kamer binnenviel, was het of iemand mij water aanreikte. Klaartje sliep nog. Ik ging rechtop zitten, stootte mijn hoofd tegen de zoldering en vloekte zachtjes. Het clowntje danste uitbundig. Ik kroop naar het voeteneind van het bed en voelde even later de weldadige koelte van het zeil. Ik trok snel mijn broek aan en ging op blote voeten de trap af. Als ik maar niemand tegen kwam. Ik was een vreemde in dit huis, een indringer, iemand die de wettige bewoners niet tot last mocht zijn, een dankbare. De spiegelwanden stuiterden mijn beeltenis als een pingpongbal heen en weer. Het duizelde me.
Er was gelukkig niemand in de gang. Wel hoorde ik praten in de huiskamer. Ik herkende de stem van de manager. Hij sprak als iemand die zijn zaak bepleitte: slepend, sussend, inpalmend, soms schijnbaar verontwaardigd. Zijn stem was in dit huis een halve octaaf hoger dan in het hotel. De korte antwoorden van zijn moeder klonken als venijnige petsen, links, rechts, op zijn wangen.
Uit de badkamer kwam een heel ander geluid. Het leek wel of de machines van een oude drukkerij daar dol stonden te draaien. Gelukkig. De deur was niet op slot. Ik trok aan een koord en het licht floepte aan. In een hoek stond een wasmachine die vol in bedrijf was. Achter het raampje van de trommel klotste grijs modderwater. Knopen tikten venijnig tegen het plexiglas. Een douche nemen ging niet, want boven de douchebak hingen kleren te drogen. Ik besloot me aan de wastafel te wassen. Het plankje vlak onder de spiegel stond helemaal vol. Scheerschuim, eau de cologne, Musk for Men.
     Ik poetste mijn tanden, trok de blouse aan die ik mee naar beneden had genomen en schoot snel het toilet in. De deur kon niet op slot. Met mijn rechterhand bestuurde ik mijn geslacht en met de linker hield ik de deurklink vast.
Toen ik terug op zolder was, stond Klaartje zich aan te kleden. Ik vertelde van de badkamer en dat ze zich niet kon douchen.
‘Dat verbaast me niets,’ zei ze, ‘het is hier in huis net zo’n puinhoop als in dat hotel. Volgens mij zijn de lakens ook niet helemaal koosjer. Laten we maar afspreken dat we niets betalen. We zouden verdomme vanochtend ontbijten met uitzicht op zee!’
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘zeg dat wel.’
Ik zag dat ze woedend was opgestaan. Ik wist dat straks het moment zou komen dat de agressie zich tegen mij zou richten. Daarom zei ik maar niet dat ik vond dat we wel wat moesten betalen. Het was tenslotte toch heel aardig dat we hier mochten blijven! Klaartje had een drift die dingen kon breken.
Even later klopte ze op de kamerdeur. Ik stond naast haar.
‘Jááá,’ hoorde ik de moeder roepen. We stapten naar binnen en keken recht in het gezicht van de manager. Hij zat aan een lange eettafel. Het leek wel of hij zojuist was gecentrifugeerd: zijn haren stonden alle kanten uit. Hij droeg een blauw gestreepte pyjama, het jasje hing halfopen en toonde het bepukkelde vel van zijn borst. Hij zat gebogen over een bord pap waarvan hij de inhoud haastig naar binnen lepelde. Zijn mond bevond zich op bijna dezelfde hoogte als de tafel zodat hij het witte goedje haast horizontaal naar binnen kon schuiven. Toen hij merkte dat er mensen de ruimte binnen waren gekomen, hield hij abrupt op met eten. De lepel gleed terug in de klonterige massa. Hij keek op. Rond zijn mond ontdekte ik rimpels en groeven die ik nog niet eerder had gezien. De manager had het oudemannetjesgezicht gekregen van een pasgeboren baby. Het duurde even voor hij ons herkende. In een reflex stond hij toen op. Ik zag hoe het kruis van zijn pyjamabroek droef neerhing tot halverwege zijn bovenbenen.
De moeder wees ons een andere, kleinere tafel aan dan die waaraan de manager had zitten ontbijten. Deze verdween haastig uit de kamer.
‘Hij woont in het benedenhuis,’ zei de moeder. ‘Maar hij eet nog altijd hier.’
We kregen koffie en brood. Geen zachtgekookt eitje. Geen vers sinaasappelsap. Geen croissantjes. Klaartje keek boos.
Toen we waren uitgegeten, vroeg ik: ‘Kan ik u nog een kleine vergoeding geven voor het ontbijt?’ Klaartje schopte me onder de tafel. Maar de moeder knikte.
‘Logies en ontbijt,’ zei ze. ‘Dat wordt dan honderdtwintig gulden. Dat kost het in het hotel van mijn zoon ook.’
Voordat Klaartje het kon verhinderen, had ik haar al drie biljetten overhandigd. Ik had geen zin in discussies. Ik wilde weg. Gauw naar het strand. Frisse lucht. Zee. Het rook in dit huis zo allemachtig zuur dat het leek alsof er iemand had staan kotsen.