Dit verhaal is oorspronkelijk gepubliceerd in Hollands Maandblad (jaargang 1992).

 

De dood kwam op woensdag 25 juli, om 19.30 precies. Alles verliep volgens afspraak. Ik had mijn vrouw en kinderen niet van te voren ingelicht. De resultaten van het onderzoek komen niet in verkeerde handen. Het geheim blijft geheim.
Technische problemen deden zich niet voor. Ik verliet mijn lichaam onmiddellijk. Ik weifelde niet, mijn ziel klampte zich niet vast aan mijn stoffelijke organen, draalde niet in mijn cellen, talmde geen moment bij het loslaten van mijn hart. De arts van de universiteitskliniek die mij, om mijn vrouw tevreden te stellen, trachtte te reanimeren, brak al mijn ribben, elektrocuteerde me. Maar het ECG vertoonde een rechte lijn: de horizon waarachter ik verdwenen was.
Mijn toestand vlak na het sterven was redelijk, al spelen emoties aan deze zijde maar een beperkte rol. Ik ben niet een tunnel doorgegaan met aan het einde een stralend licht. Ik kwam niet terecht in een weiland vol bloemen. Er was geen hand die mij wenkte. Ik heb Petrus niet ontmoet.
Positief gezegd: mijn bestaan hier is turbulent en tegelij­kertijd traag, oneindig traag, eeuwig. Wie in een staat van voortdurende opwinding verkeert, lijkt op iemand die slaapt. Het is als met het zoemen van een ventilator: het geluid duurt te lang om blijvend te worden opgemerkt. Wat voortduurt, heft zich zelf op.
De dood is niet vergelijkbaar met conceptie en geboorte. De mens wordt cel voor cel opgebouwd. Het vakmanschap van de natuur (of God, heb ik die hier al ontmoet?) is ongeëvenaard groot. De meest verborgen organen hebben hun functie; de samenstelling van het bloed is zo subtiel, dat de wetenschap nog steeds nieuwe ontdekkingen doet. De dood komt echter, zeker bij jonge mensen als ik, met een sloperskogel en haalt het hele gebouw in een keer naar beneden.
Er was opeens niets meer. Mijn armen lagen slap langs mijn lichaam. Al mijn gedachten waren weg uit mijn hoofd. Alles wat ik had geleerd, al mijn ervaringen, al mijn talenten: geabsor­beerd door het niets. Een computer die tijdelijk niet op het lichtnet is aangesloten, kun je z’n geheugen teruggeven door de stekker in het stopcontact te steken. Een levenloos lichaam is reddeloos verloren. De dood is, dat de spanning voor altijd is geweken.
Het is onaangenaam, te sterven. Het is alsof je ziel in bad zit, in een ruimte die ijzig koud is. De stop wordt er uitge­trokken en in een vreselijk tempo verdwijnt al het veilige, warme water. Het is een acute drainage van beelden en gedach­ten, herinneringen en verwachtingen, pijn en hoop, verdriet en geilheid. De dood is, dat je nooit meer verandert.

Al om kwart voor negen stond Tuinstra voor mijn bureau. ‘Om negentien uur eenendertig staat de ambulance voor de deur,’ zei hij, ‘we moeten snel zijn. Er is dan al een katholieke geestelijke in huis die de eerste tekenen interpreteert. Vertegen­woordigers van andere religies wachten in de ambulan­ce: een guru, een imam en een rabbi. De priester troost je vrouw. Back to religion. De dienst volgt de laatste trend.
Trek alsjeblieft iets gemakkelijks aan. Zeg maar tegen Marga dat je je niet lekker voelt. Bij voorkeur een ochtendjas die sluit met een koord of met klittenband. Ze moeten je borst in een mum van tijd kunnen ontbloten. De priester zal luisteren naar je laaste hartekloppen. Het proces van ontzieling volgt hij van minuut tot minuut, van seconde tot seconde. Probeer zo lang mogelijk te communiceren. Blijf praten tot je sterft en ga liefst daarna nog even verder.
‘Als een kip zonder kop,’ zei ik.
‘Ja, als een kip zonder kop desnoods. De verborgen micro­foons zijn overal in huis geïnstalleerd. Het experiment mag niet mislukken. Eén foutje en we moeten iemand anders sturen. Dat kunnen we ons niet permitteren. Sinds de laatste bezuini­gingen zitten we krap in ons personeel.’
Tuinstra’s stem klonk als het Gregoriaans in een kathedraal. Ondanks zijn zakelijke toon wilde hij stijlvol overkomen. Vond hij het toch wel erg dat ik voor altijd zou vertrekken? Ik zou er nooit achter komen. In ieder geval had het hem geen moeite gekost, mij aan te wijzen als de meest geschikte kandidaat voor deze mission impossible, een enkele reis naar de hemel. Ik was intelligent. Ik las Latijn (Tuinstra kon heel naïef zijn). Ik had nooit iemand gedood. Vooral dat laatste pleitte in zijn optiek voor mij, omdat ik zo een veel grotere kans had in de hemel toegelaten te worden. Er waren maar weinig colle­ga’s in de dienst die niemand om zeep geholpen hadden.
‘Nou kerel,’ zei Tuinstra en hij mepte me op mijn schouder. ‘Succes dan maar, hè, hou je taai.’
Hij verliet het vertrek. Hij keek niet achterom. Dit was wat hij te bieden had.
Ik bladerde wat in mijn rapporten, maar ik was te onrustig. Ik stond op om een wandeling te maken door de gangen van het gebouw. Iedereen groette me. Ik was populair. Ik zou doorleven in de gedachten van de mensen. Ik trad op op personeelsavonden en had daar veel succes met het imiteren van superieuren. Ik was de nar van de Geheime Dienst. Als ik Tuinstra na had gedaan, met zijn dwalende ogen, zijn lijzige gestalte, zijn kamelegang, en ik kwam hem de volgende dag tegen op kantoor, dan leek het of hij zich zelf parodieerde en zijn best deed a posteriori mijn optreden tot een nog groter succes te maken. Voor eeuwig liep hij als een kameel. Het hoofd danste uit voor de romp, daarmee verbonden door de slinger van de hals.
Nam hij nu wraak? Wilde hij mij losmaken uit mijn lichaam, omdat ik hem had laten samenvallen met zijn ridicule gang? Misschien wilde hij mij laten ontdekken, hoeveel ziel anderen in mijn lijf hadden weggestopt. Wat was er ongemerkt terecht­ge­komen in de plooien langs mijn mond, het vet op mijn heupen, de kale plek op mijn hoofd? Had ik een sleetse ziel? Welke faculteiten waren al overgegaan in conventie, stijl, naäperij? Mijn bronnen van eeuwigheid waren misschien allang opgedroogd. Tuinstra wilde mij dat laten ontdekken, door mij te laten trappen in mijn eigen niets.

De eeuwigheid zit me behoorlijk dwars bij het schrijven van dit rapport. Hoe moet ik mij noemen? Ziel? Engel? De taal is ontoereikend, is een schampschot langs de wangen van de waarheid, raakt nooit de kern. Taal ordent, maar ordening bestaat alleen in ruimte en tijd en omdat hier geen tijd is, is er geen individualiteit en zonder afzonderlijkheid heeft het geen zin te benoemen. Jullie trachten mijn boodschap te decoderen, maar de enige sleutel is de dood zelf. Jullie staan met je rug tegen de muur en kijken gefascineerd naar de schaduwen op de rotswand.
Laat ik toch zeggen dat ik mijn ziel ben geworden. IK VAL SAMEN MET MIJN DIEPSTE WEZEN. Toch zweef ik niet onzichtbaar en ontastbaar rond in het heelal. Het is alsof ik van gelatine ben. Tastbaar doorzichtig. Net niet vloeibaar. Ik ben als water, maar steviger; als ijs, maar warmer en buigzamer. Je kunt me zien omdat het licht in mij breekt.

Die ochtend, bij het opstaan, voelde ik de pijn al. Iets drukte van binnenuit tegen mijn borstkas, alsof het eruit wilde. Het begon precies in het midden, op de plaats waar de ribbebogen wijken, maar even later voelde ik het overal. De pijn had tentakels gekregen. Mijn spier- en huidvezels raakten tot het uiterste gespannen. Er ontstond een leegte in mij, alsof er iets was ontsnapt.
Marga was al beneden toen ik de gordijnen openschoof en het daglicht, hard als rockmuziek, naar binnenviel. Half acht. Nog twaalf uur. Ik nam een douche. Waste mijn haar. Poetste grondig mijn tanden en besteedde veel meer aandacht aan het scheren dan op andere ochtenden. Ik was mijzelf staande aan het afleggen, besefte ik. Ik wilde er straks netjes bijliggen. Het was me een raadsel: waarom maakte ik me overal nog zo druk over? Ik had nog twaalf uur, dan was er niets meer. Waarom neemt een mens beslissingen, streeft hij naar het geluk, terwijl de dood op hem toerent? Wat maakt het uit hoe je bestaat, als je een paar uur later slechts onbezielde materie bent, stof dat uiteenvalt?
Er woonde een beest in mijn lichaam, dat zich schrap zette.
Marga schonk me thee in. Of ik goed had geslapen. Ze keek me met vreemde ogen aan. Ze waren grijs en veel te groot. Ze creëerden een afstand tussen ons. Op de ontbijttafel dansten de kopjes, de pot pindakaas, het bestek. Ik was niet meer in staat mijn omgeving te fixeren. Het bestaan wiebelde.

Ik spreek nu in jullie taal: er is een hemelpoort die je door moet gaan. De ingang tot de hemel is gemaakt van licht. Licht als materie, tastbaar, driedimensionaal. Ik naderde de poort in mijn kleed van gelatine, in al mijn doorzichtigheid, en ik merkte meteen dat iemand of iets mij bekeek. Ik was glashel­der. Er was niets dat ik verborgen hield. Ik brak de poort. Al haar stralen nam ik op om ze te verbuigen en toen ik de poort volledig had geabsorbeerd, was ik in de hemel. Had ik een onzuiverheid bevat, een troebeling, een beeld van vroeger, een herinnering aan leven, oftewel: was ik niet helemaal dood geweest, dan waren er stralen teruggekaatst en had ik de hemel nooit binnen kunnen gaan.

Iedereen loopt met de dood in zijn lijf. Het verschil was dat ik wist hoe laat ik zou gaan.
Ik kuste Marga. Ze zwaaide me na. Voordat ik de stad in kon, stond ik een half uur in de file. Er was een ongeluk gebeurd. Een mortulance maakte duidelijk hoe het er met de slachtoffers voorstond. Geen sirenes meer, geen zwaailichten, piepende remmen, maar een zwarte auto die rustig over de vluchtstrook reed. Voor de doden hoeft niemand zich te haasten.
Het gebouw van de Dienst was van glas. Het weerkaatste de omgeving. Bomen verkreukelden tegen zijn gevel, voetgangers rekten zich uit, huizen stonden te swingen. Ik ging door de automatisch deuren naarbinnen en groette de portier. Hij monsterde me en knikte toen vriendelijk. Ik sprintte naar de lift omdat ik zag dat hij op het punt stond te vertrekken. Ik wilde niet te laat zijn, want Tuinstra was een strenge baas. Op mijn bureau stonden bloemen. Van Karin, mijn secretaresse. Ze had gehoord dat ik voor lange tijd op reis zou gaan. Succes stond er op het kaartje.
Ik ging zitten en pakte een map dossiers die ik nog door moest werken. Verhalen van mensen met een bijna-dood ervaring. Ze verveelden me. Ik dacht: god verhoede dat het is, zoals zij zeggen. Het licht aan het einde van de tunnel! Wuivend koren! Grasvelden bezaaid met bloemen! Zo saai zal de dood toch niet zijn? En altijd keerden die semi-zombies terug, keken ver­stoord in het blonde gezichtje van een verpleegster, lieten een priester of een familielid roepen en alles optekenen. Een stem had gezegd dat ze er nog niet klaar voor waren. Ze hadden een opdracht te vervullen. Het leek wel een sprook­je: pas als je de draak hebt gedood, krijg je toegang tot het kasteel.
Wat had ik allemaal niet gelezen die laatste maanden? Grote delen van de Bijbel. Talloze geschriften over spiritisme. Werk van Ruusbroec en Hadewijch, Meister Eckhardt. Elisabeth Kübler-Ross. Boeken over reïncarnatie. Hemel, Nirwana, Walhal­la, Elyseese velden, het grote Niets. Ik werd er niet wijzer van.
Ik voelde de pijn weer. Nu heviger. Alsof een Voodoo-pries­ter naalden stak in het poppetje dat mij voor moest stellen. Volgens de arts van de Dienst, die mij de avond tevoren de injectie had toegediend, kon ik helemaal geen pijn lijden. Trots legde hij uit, hoe de vloeistof werkte. Traag kroop de dood door mijn aderen, om exact op het juiste moment mijn hart te bereiken en de hartspier te verlammen. Ik merkte er gega­ran­deerd niets van! Volkomen pijnloos! Mijn organisme werd verder niet beschadigd, mijn lijk kwam er uit te zien, zo mooi, dat mijn familie me niet zou herkennen! Vakwerk, al zei hij het zelf!
Blijkbaar ging sterven niet zonder pijn en riep mijn geest bij gebrek aan organische stimuli zelf de prikkels op. Toch was ik niet bang. Zat er valium in de cocktail die me was toegediend? Of produceerde mijn lichaam zelf een tranquilizer? Bereidde het zich voor op de dood, door de emoties vast wat te dempen, het geluid zachter te zetten. (De muziek die langzaam wegebt?)

De toestand in de hemel is stabiel. God verandert niet en zijn Huis ook niet. Omdat je hier eeuwig bent, lijkt het erop dat je alle tijd hebt om de situatie ter plaatse te bestuderen. Echter: niet alleen de hemel staat stil, ook de zielen die er in wonen bewegen niet. Zonder tijd is er geen verandering en dus ook geen vermeerdering van kennis. Wij zielen aanschouwen God, omvatten hem met één blik, die altijd duurt en wat zien wij? Straten van goud en engelen die zingen en harpspelen voor zijn troon. Verder komen wij ook niet. Voel ik mij dan buiten­sporig gelukkig? Ik weet het niet. Mijn gevoel is constant, ligt stil als een hond die slaapt voor het haardvuur.
Alleen wat verandert, bestaat.
Stel je het hoogste geluk voor. Het diepste genot: een altijd durend orgasme. Al gauw zul je de pijn missen van het verlangen. Er is geen uitweg meer. Je nooit eindigende ejacu­latie begint te lijken op een straf van de goden, op het vullen van het vat der Danaïden of het rollen van een steen tegen de helling: de steen die altijd terugkeert.
Alleen wat een einde kent, maakt gelukkig.

6.30. De laatste maaltijd. Als altijd zat mijn vrouw aan het hoofd van de tafel. Ze schepte me op: stoofvlees, rode kool, aardappelen. Ik at met een zeker genoegen. De kinderen schreeuwden. Een leraar op school had iets gezegd of gedaan dat niet eerlijk was. Ik zei ze niet dat ze hun mond moesten houden.
Ik vermoedde dat Marga toch wist, maar we konden nergens over praten. De pijn in mijn borst werd heviger. Het was zeven uur. Ik wachtte op de priester. Ik zag in gedachten de ambu­lance voorrijden. Nog een kwartier. Ik wou dat er iemand kwam. Iedereen zoekt troost als het einde nadert. Niemand wil als een beest in een hoekje sterven van schaamte.

     Zeven uur dertig.