dsc_0420

 

In Nederland verschanst de dood zich achter de coulissen, in India loopt hij gewoon rond op straat en niemand kijkt van hem op. Het begon al in Calcutta: we arriveerden na middernacht bij ons hotel en vlak naast de poort lag een man, gewikkeld in witte vodden. ‘Die is waarschijnlijk overleden,’ zei onze taxichauffeur, terwijl hij de koffers uitlaadde. Wij knikten. Ja, dat kan je natuurlijk hebben, dat iemand is overleden.

We zijn nu een week verder en lopen rond in Puri, een van de heilige steden van India. Onze gids leidt ons naar de Swargadwar, de poort naar de hemel. In de folder van de Tourist Office is dit, na de tempel, de tweede bezienswaardigheid die wordt genoemd. Het blijkt een veldje waarop lichamen worden gecremeerd. Er is een wachtrij. Voor de ingang liggen de doden klaar onder een witte doek, op een draagbaar van bamboestokken. De doek is bestrooid met oranje bloemetjes. Eromheen staan familieleden. De lijken liggen op de grond, in een smalle winkelstraat. Er rijden brommers en riksja’s langs. Er scharrelt een koe rond in het straatvuil. Een groep schoolmeisjes komt lachend voorbij. Wij passeren de doden en hun familie aarzelend en lopen het veld op, onze gezichten in de begrafenisstand. Horen wij hier wel te zijn? ‘No problem,’ zegt de gids. ‘If you want you can make photo’s.’ De dood is hier niet iets intiems, maar loopt breed gebarend rond, zonder dat iemand van hem opkijkt.
Op het veld branden overal vuren. Voor elk vuur staat een bankje. Op de bankjes zitten mannen. Alsof ze zich hebben verzameld bij een kampvuur. We lopen over een grindpad en passeren een brandstapel die nog niet is aangestoken. Een groep wenende vrouwen passeert ons. Tussen de takken en stukken boomstam ligt hun moeder, met haar gezicht naar beneden. De oudste zoon druppelt vloeibare boter over haar hoofd, dat brandt beter. Dan wordt ze aangestoken. De vlammen schieten al gauw hoog op. Ze spelen met haar voeten, die net uit de houtstapel steken, ontfermen zich over haar hoofd. Volgens de gids duurt het minstens drie uur voordat ze helemaal is verbrand. Al die tijd zullen haar mannelijke verwanten bij haar blijven zitten, op het bankje. Ze staren in de vlammen, met weinig uitdrukking op hun gezicht. Af en toe staat de zoon op om het vuur op te poken. Een been dat te ver buiten de brandstapel is geraakt, wordt met behulp van een stok terug in de vlammen geschoven. Je moet goed opletten bij zo’n crematie.
We lopen door. De dode op de volgende stapel is al een eind verder op weg naar de hemel. Ik zie zijn verkoolde hoofd, zijn roetzwarte benen. Als hij straks bijna tot as is vergaan, zullen zijn familieleden een paar botjes verzamelen, ze inwrijven met kokosolie en in een vaas stoppen. Die gaat mee terug naar hun dorp, soms meerdere dagen reizen van Puri. Alleen wie in Puri wordt verbrand, gaat rechtstreeks naar de hemel. Het komt voor dat vader of moeder nog leeft aan het begin van de tocht, om na het sterven maar op tijd in de Swargadwar te kunnen zijn.

Jaagt de dood me angst aan? Vandaag in ieder geval niet. Wat ik zie, geeft me eerder een gevoel van rust. Zo onherroepelijk is het dus, denk ik.